Ja, het was dan zover: de hete, droge zomer van 1921 en dan enorm druk met mond- en klauwzeer, dat in hevige mate het vee teisterde. Kale, dorre weiden en het slecht en schaars. Dus veel ingewandstoornissen enz. enz. Inderdaad, ik 'raakte tenslotte wat overspannen en ten einde mijn lijdelijk verzet te breken zei mijn jonge arts-collega: „En als je nou niet bliksems ' gauw vakantie neemt, dan stoppen we je nog onder de modder ook". Boem. Dat zou dan mijn eerste vakantie worden na mijn vestiging in 1914, dus na zeven jaar. Neen, in die tijd was vakantie niet populair. Een boer spuwde al zulk raar goed, toen hij het vernam: „En hwa moat soks bitelje", informeerde hij nijdig. Ik zei: „dat sille jimme meiinoar wol dwaen moatte". Maar ook de toenmalige burgemeester was raar van de kook: „Wie moest mij t.a.v. de vleeskeuring vervangen en wie moest dat betalen". Mijn instructie gaf mij wel recht op veertien dagen vakantie en dus moest zijn edelachtbare tenslotte krimp geven.
Toen kwam de vraag: waarheen en hoe? Mijn vrouw kon niet mee, omdat er een poosje tevoren een tweede kind geboren was. Mijn schoonvader wou dolgraag met mij naar Duitsland, hij wou nu zelf graag eens zien hoe die moffen het maakten en och, de Mark was goedkoop geworden (vier cent). Hij was een robuuste sterke kerel van 62 jaar en altijd vrolijk. Ik kon uitstekend met hem opschieten en we zouden dan maar een tochtje langs de Rijn maken, dat was dan wel het rustigste, dachten wij. Eerst per trein naar Oberhausen, centrum van het Ruhrgebied. Alle bomen waren er volkomen kaal en het was nog maar half augustus. Maar het was er stikvol rook en gedaver van fabrieken en mijnen. Toen naar Keulen. Overal alweer drukte en het was maar moeilijk om er nachtlogies te krijgen.
Vervolgens stapten we op de rijnboot De Louise die stroomopwaarts voer met Mainz als einddoel. Nou, dat ging overigens best, mooi weer en op vele plaatsen werd aangelegd, om de passagiers de kustplaatsen te laten bekijken. Het eten en drinken was behoorlijk goed: alleen de ligplaatsen waren niet al te ruim. Maar daar had pake meer last van dan ik. Ergens stapte een muziekcorps aan boord, dat naar een concours verderop ging. We zaten aan dek met mooi weer en de tocht was heel mooi, doordat we stroomopwaarts gingen en het landschap steeds boeiender werd met het toenemen der berghoogten. Hier en daar hadden de passagiers gelegenheid dorpjes te bezoeken, maar lopen was het parool, omdat er nergens taxies of rijtuigen klaar stonden. Op een gegeven moment trad het muziekcorps aan en de passagiers gingen er om heen staan. Wat was er aan de hand? Wel, we passeerden de Lorelei. En daar barstte de zaak los. Blazen om het leven en zingen dat het daverde. Gene mof kon zich begrijpen waarom dat Marehen (sprookje) hem niet „aus dem Sinn" wilde komen. Pake snapte ook niets van dat alles en toen ik hem de inhoud van het lied vertelde vroeg hij, oft se dan stapelgek wiene. „San frommes dêr boppe yn 'e beammen én dan ek noch it hier ütkjimme en san fint stapel om dy faem?" Se koene him mear fortelle. Tenslotte kwam ook daar een eind aan en met een glas bier of wijn werd het „Abendessen" ingeluid. Maar ook daarbij werd vaak gezongen: „Laszt uns fröhlich sein und trinken den herrlichsten Wem vom Rein". Na dit alles werd tegen het einde van de dag het laatste station, Bingen bereikt. We stapten uit en konden direct goede kamers betrekken in het knappe, nette hotel vlak bij de aanlegplaats. In de hal van het hotel was op een wand de volgende spreuk aangebracht: Lasz fahren deine Sorgen, du anderst nicht das Losz, das Heut' ist dein, das Morgen tragt Gott in seinem, Schosz. De volgende dag was het wederom snikheet en wij beklommen de Bingerberg (pl.m. 800 meter). Zoals altijd cirkelde de weg naar de top om de berg heen. „Dat is in duvels wurk," meende pake en hij begon dwars door de bosjes heen te worstelen naar de volgende omloop. Dat gelukte vrij goed en ik volgde. Na nog een paar keer diezelfde grapjasserij te hebben uitgehaald zaten we op een bergweide uit te blazen.
Een man en een vrouw waren daar bezig en wezen ons een huisje, waar we landwijn konden krijgen». Want eerlijk is eerlijk, we verhipten van de dorst. Nou goed, er werd ons een bank-zitplaats aangewezen en de man schepte uit een soort kelder een vrij groot glas Obstwein. Koel en heerlijk. Maar na een ogenblikje begon pake te lachen en te grinniken) van plezier en ik was maar vrij wat duizelig in mijn kop. Het schijnt dat ik zomaar tipsie was en er behoorlijke onzin uitklapte. En hij maar lachen. Gelukkig duurde het niet zo lang en daalden we af naar het hotel, waar een behoorlijk maal het evenwicht herstelde.
Na afloop ging de tocht per boot verder tot Koblenz. Wat een tegenstelling. De stad was stikvol bezettende Franse troepen, en vooral Senegalezen.
Wat een vuile rotzooi. Nou, daar kregen die moffen hun trekken wel thuis. Voor nachtlogies moesten we naar een bureau in de stad, omdat alles was gerantsoeneerd en centraal beheerd werd. Jawel, en we moesten alles lopen, hoor. Eindelijk was het dan onze beurt en werd ons plaats en logies toegewezen. Ondertussen was het ongeveer elf uur geworden. Toen we dan eindelijk in „das Zimmer" stonden en pake de rommel overzag, zij hij resoluut: „Dat fordom ik, yn die rotsoai wol ik net sliepe". En gelijk had hij. Ik naar de directie. Die kreeg ik mee en het resultaat was althans schone lakens en slopen, tegen wat extra betaling. We sliepen nog niet lang of ik werd wakker van de jeuk. Stikvol vlooien. Het duurde maar even of ook pake werd wakker en zei: „Ik wurdt hjir skjinwei opfretten". Nou, toen lachte ik en zei: „Der hawwe se noch wol even kluiven oan?'. Enfiin, gelukkig beschikte ik over een flesje therapogeen en daar smeerden we ons maar wat mee in. De rust keerde toen wel voor een groot deel terug en de vermoeidheid deed de rest.
Moet ik nu nog vertellen dat we de volgende dag zo snel mogelijk verdwenen? We gingen naar Wiesbaden. Een mooie stad, niet te druk, maar wel zag je veel kreupelen en verminkten. Het was elke dag smoorheet. Na wat rondgekeken te hebben belandden we bij een gebouw waar veel mensen in de rij stonden om toegelaten te worden. Met grote letters stond boven de ingang: „Koch-brunnen". Nou, wij ook in de rij he. Bij de ingang moesten we betalen en kregen we een flinke beker in de hand geduwd. Pake zei: „Hwat moatte wy dêrmei?" . Maar ik wist het al evenmin. Tenslotte belandden we bij „de bron". Het (hete) water borrelde uit de grond en een man schepte voor ons zon beker vol. Wel, op een bank gezeten drqnken ze allemaal dat water op, en wij deden dat dus ook maar. Lieve hemel, het duurde maar even of het zweet liep me overal bij neer en pake verging het net zo. „Ik bin trochwiet", zei hij. Buiten in een parkje stond een bank en daar lagen we dan voor oud vuil.
Pake sliep in een mum van tijd; ik niet, uit angst van de bank te duvelen. Ik weet alleen dat ik zei: „nou krijg ik het nooit meer warm". Na verloop van tijd begon de honger ons te plagen. Ik informeerde naar een behoorlijk eethuis en jawel, we slaagden prima in een studenten-restaurant. Vooral de Pfankuchen na was een belevenis en we hadden er maar kluiven aan. „It wie tige best", meende pake. Na de thee, die veel naar lindebloesem rook, trokken we maar weer eens de stad in om logies in een hotel te krijgen en ook dat slaagde wonderwel. We konden er zelfs een bad nemen, 's Avonds belandden we in het casino, een prachtig gebouw. Er werd een concert gegeven en in een bijzaal draaide de roulette. Het. was er niet druk, maar er was toch vrij wat publiek. Omdat pake er op stond, speelde ik voor een klein bedragje een paar keer mee en won waratje een goeie 20 Mark. Toen gingen we naar bed en we sliepen als mudden.
De volgende morgen trokken we naar Frankfurt am Mam. Een mooie, grote stad, maar ja, alweer smoorheet. We wandelden langs de Mam-oever, waar veel bosjes wat schaduw gaven. Er waren vele Bade-Anstalten, die allemaal druk bezocht werden. Tenslotte werd de verleiding voor een zwempartijtje mij ook te machtig en dus stapte ik er maar op af en bestelde Handtuch en Schwimmhosen. Ik kreeg wel een handdoek van de juffrouw, maar geen zwembroek. Elk betoog gaf mij niets, want ze zei alsmaar: „brauchen Sic nicht" en tenslotte ~seh' mal". Stomverbaasd zag ik alle bezoekers poedelnaakt. Geen enkele kabine had een deur. Ik moet zeggen, dat ik er een kwartier later volkomen aan gewend was en het zelfs zo gek nog niet vond. Toen ik het pake later vertelde, was die .alhiel op ien ein'. „Nou hawwe wy de hichte", meende hij. Ik zei: „of it bigjin".
's Nachts in het hotel hadden we het raam open en daar maakten we kennis met de gewoonte om geen dekens te hebben maar tussen twee veren bedden te kruipen. Het duurde maar even of ik lag er poedelnaakt bovenop vanwege de warmte. We hadden de avond doorgebracht in de opera en daar erg van genoten. Daar was het dat ik voor het eerst een dame zag met kortgeknipt haar. Het volgende bezoek betrof Heidelberg met zijn Schlosz op de berg en de enorme wijnvaten. Heel veel studenten liepen er met lidtekens over gezicht en handen, van oude snijwonden. Een ware vechtkolonie dus. Vooral daar waar de Neckar in de Rijn stroomt is een mooi punt. Ook nu gingen we per trein verder naar Stuttgart, een interessante oude stad. Het stadspark was groot met een mooie grote vijver en ernaast een dierenpark. Maar dat viel tegen.
Het café-restaurant in dat park was mooi rustig en het logies dat we daar hadden heerlijk, 's Avonds zaten we met een lichte koelte aan de grote plas met een heerlijk glas wijn. „Ik sit nou es in kear noflik", zei pake. Er stapte vlak bij ons een jonge man in een bootje, roeide het water op en begon waarachtig te zingen. Mooi, heel mooi. Een der liedjes vermeld ik hier, omdat de maan wat uit de romantiek en in de wetenschappelijke sfeer belandt. Het betreft een teleurgestelde jongeling die tevergeefs op zijn meisje wacht. Lieber Mond, du gehst so stille, In den Abendwolken hm. Bist So ruhig und ich fühle, dasz ich ohne Ruhe bin. Traurich folgen meine Blicke, deinem stillen, heiteren Bahn. Ach, wie hart ist mem Geschicke, dasz ich dir nicht folgen kann.
De volgende dag trokken we naar Constanz per trein en dat ging door vele tunneltjes. Een mooie stad, maar ook erg druk en er was een tekort aan logeergelegenheid. We maakten per boot een tocht naar Friedrichshafen, bezagen de Zeppelin-loodsen en bezochten de Reinfall bij Neuhausen en Walshut. Na een bezoek aan St. Blasiën met zijn veel en goede hotels, maar ook stampvol, keerden we via Freiburg en Nijmegen terug naar üs Fryske Groun. We werden wel met vreugde, maar niet zonder zorg bekeken, want we waren inderdaad wat pondjes afgevallen. Zelfs de nijdige boer was blij mij weer te zien. Toch kon hij niet nalaten mij toe te voegen: „Ik kin net sizze dat jo der better fan wurden binne". En hij had nog gelijk ook.
Een van de vele stations waar we kwamen