S. lï. II NB, logement- en Stalhouder, VERÏÏÜUKDEB RIJTUIGEN. Groeneweide, — Leeuwarden. buiten do Vrouwenpoort.
Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland
- 11-05-1974
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrechtelijk beschermd. Op dit object rust auteursrecht.
- Krantentitel
- Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland
- Datum
- 11-05-1974
- Editie
- Dag
- Uitgever
- Stichting Leeuwarder courant 1947
- Plaats van uitgave
- Leeuwarden
- PPN
- 865061483
- Verschijningsperiode
- 1947-
- Periode gedigitaliseerd
- 1947 t/m 1994
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- KBDK
- Toegevoegd in Delpher
- 20-11-2013
Advertentie
Oude reisgids herdrukt Friesland en de Friezen
(Van een onzer redacteuren)
We gingen winkelen langs den ïff'jrdumerdijk, de Kelders, de Oosterkade de Korenmarkt en de Voorsteek, waar lk bi Me'Jer en Schaafsma een oud reisgidsje kocht, getiteld: Friesland n de Friezen. Dat boekje dateert van 1877 en is dus allergeweldigst verouderd, maar dat neemt niet weg, dat het door de oorspronkelijke bijdragen ' an vele brave en knappe Friezen nog altijd dubbel en dwars de moeite waard is, om geraadpleegd te worden " Dit schreef dr. Jac. P. Thijsse in ziin Verkadesalbum Friesland, dat in 1918 het licht zag. Thijsse maakte in de mobilisatie jaren verschillende reizen door deze provincie en toen hij behoefte had aan een gids, kreeg hij het aardige dikke, rood ingebonden boekje met gouden letters in handen, dat Hugo Suringar had uitgegeven, naar valt aan te nemen, in verband met de grote Historische Tentoonstelling, die in dat •jaar in Leeuwarden werd gehouden 4n die mede de financiële grondslag '•legde voor het Fries Museum.
Thijsse had gelijk: als gids in de jaren 1912—1918 was het boekje niet meer geschikt, maar nog altijd gelden zijn woorden, dat het werkje de moeite waard is om geraadpleegd te worden. Inderdaad zijn er voortreffelijke namen aan deze uitgave verbonden: mr. Andreae, mr. Van Blom, Colmjon, Waling Dijkstra, M. E. van der Meulen, Johan Winkler en anderen: allemaal personen, die er behoefte aan hadden — samen met uitgever-auteur Suringar — de bezoeker aan Friesland opmerkzaam te maken op het „Fryskeigene", al kende men dat woord toen nog niet. Suringar zegt in zijn inleiding: „Het doel was om een algemeen overzicht te geven van Friesland en het leven van de Friezen; om in eenige trekken het karakter te teekenen van 't volk en het land".
En zo staan er in Friesland en de Friezen nog altijd uitermate lezenswaardige hoofdstukken naast de reisbeschrijvingen, die natuurlijk de hoofdmoot vormen. De verhandelingen over Friese paarden en over hardrijders, over een boerenbruiloft en een boerenbegrafenis, over een Sneeker zeilwedstrijd en een harddraverij op een dorp, de lyrische behandeling van het thema „In 't waterland" door Johan Winkler en de keuze uit de Friese overleveringenschat door Waling Dijkstra, zijn nu nog van betekenis vanwege de documentatie die zij geven over het Friesland van een eeuw geleden.
Het aardige boekje is echter al lang niet meer te krijgen en ook al moeilijk te lenen en daarom heeft Uitgeverij M. A. van Seijen te Leeuwarden er zojuist een reprint van uitgebracht, compleet met de (overigens niet zo beste oorspronkelijke) prentjes en met de. . . advertenties, die alleen al een bron van veel lering en vermaak vormen. De uitgever handhaafde de titel, maar voegde er een ondertitel aan toe: „schoonheid der steden, dorpen en landschappen in de 19e eeuw". Hij vergrootte de bladspiegel en daardoor het formaat en hij verving het dunne papier van 1877 door een steviger soort. Al met al is het nu een kloek boek van bijna 350 pagina's geworden met een passende stofomslag en in een stevige band, die wat belettering betreft helaas niet bij het origineel aansluit.
S. J. van der Molen, die deze reprint van een korte toelichting voorzag, waarbij hij ook minder bekende medewerkers identificeerde — zoals de boer Simon Klazes Sipma te Nieuwe Bildtzijl (1824—1904) en het hoofd der school te Sint Jacobiparochie Heert Pieters de Jong (1828—1903) — spreekt van een pakkend en boeiend beeld van Friesland, „waarbij alles in majeur kon worden beschreven en geschetst." Maar, aldus de toelichting, „weldra zou er in deze provincie een mineurtoon moeten worden aangeslagen, want al in 1878 brak de tweede grote crisis in de 19de eeuw uit, die tot 1895 zou duren en die een enorme verarming, met name op het platteland, ten gevolge had."
Zo gezien was dit Friesland en de Friezen een afscheid van het verleden: „er begon in 1878 een tijdperk, waarin voor velen weinig reden was voor feest en pret." En al keerde later de fleur wel weer terug, Friesland en de Friezen zouden nooit meer die karaktertrekken krijgen, die in dit boek met kennis van zaken en uit eigen waarneming werden vastgelegd. Maar één ding is gebleven: taal en literatuur, waaraan Gerben Colmjon aandacht besteedde in een inventariserend hoofdstukje, dat — gebeurt dat in onze tijd ook nog niet? — sterk op de export (van de Friese cultuur) en de import (de vreemdelingen) blijkt te zijn ingesteld.
Ja, de bezoeker krijgt zelfs een stukje Friese dialoog voorgeschoteld met de Nederlandse vertaling er bij. Dat er toen nog geen sprake was van „bryk Frysk", zeker niet in de agrarische sector, leert een „priuwke" uit dit stukje 19de-eeuwse volkstaal in een „petear", dat elders op deze pagina is afgedrukt. En verder: op dit terrein is er ook al weinig nieuws onder de zon. Bijvoorbeeld: in een tijd, waarin een rapport over het Friestalig toneel in discussie is, is het leerzaam te lezen:
„Geen week gaat er in 't winterhalfjaar voorbij, dat men niet in de dagbladen de opvoering ziet aangekondigd van Friesche toneelstukken. Dat hierbij —■ want het zijn eenvoudige dorpelingen en de zonen en dochteren van landbouwers die hier tooneel spelen — van kunst niet altijd sprake kan zijn, zal niemand bevreemden. De toehoorders zijn echter niet zoo veeleischend dat die tooneelgezelschappen daarom geen recht van bestaan zouden hebben. Intusschen zijn er ook die werkelijk verdienste bezitten: zoo bijvoorbeeld het gezelschap „Entre Nous" te Drachten. Als de eerste van al die vereenigingen moet echter genoemd worden het gezelschap „Thalia" te Grouw, dat uitmunt door zijn ongekunsteld en echt natuurlijk spel, onder anderen in den „Oebele Glüper", door Waling Dijkstra vrij bewerkt naar den „Tartuffe" van Molière en geheel op den Frieschen bodem overgeplant."
Tot zover Colmjon, wiens korte uiteenzetting duidelijk maakt, dat het Friestalig toneel — ondanks de uitheemse namen der gezelschappen — toen al een zekere traditie bezat. Zonder deze „eenvoudige dorpelingen" anno 1877 zou er anno 1974 geen Fries beroepstoneel aan de orde zijn.
Petear yn 1877
„Moarn, Halbe! Jit soun?" — Ja fiks; jimme ek allegearre? „Nou, dat is net to ünfoech, üs mem is altyd sahwat poatterich tsjinwurdich." — Ik soe nei Rinse Watses; moat ik dan hjir tichteby net it lan yn? „Dan moaste dêr oer 'e daem, dan deun by dy skiep lans en dan rjochtüt oant tichte by dy faem, dy't dêr ünder'e kou sit to meltsjen." — Jawol, nou hak it leau 'k al goed foar 't forstan: dat stik greide troch, dêr't dy twa kij en dat hynder rinne. „Krekt, dan it paed mar halde, dan rinste flak op'e pleats oan." — Krije wy jimme hast ek wer ris to uzes? „Nou, dat kin jit wol ris hwat ontstean." — Hoe nou sa? „Ja, clou moaste witte, dêr giet mei san reiske noch al in foege stür hinne en it is ommers mar allegearre like djür tsjinwurdich: büter en tsiis op 't brea mei in arbeider skraech mear barre, en dan kin er om sokke dingen tominsten net tinke." — Dat is oars al sa, mar justerjoune, doe wie 'k by in omkesizzer fan mines; dy hie't der oer, dat umme soks oars al fan plan wiene. „Ei! by Gabe, tink ik. Dy hak okkerdeis to Stiens sprutsen. Doe hie'k dêr nei tsjerke wes t . Mar dan hat er my net goed fette, hwant sa haw ik dat net sein." — Jimme moatte mar ris sjen. Nou, 't beste, hear. En fral en bileaven de groetenisse thüs. „Dou ek sa, mar net sa fêst der op rekken je. As 't al wurdt, dan nei de üngetiid."
Advertentie
Photographische Kunstinrichting VAN C. B. BROEESMA', Vleeschmarkt, LEEUWARDEN. Een advertentiepagina uit de reisgids
Met Wopke Eekhoff op reis
(Van een onzer redacteuren)
„Het is reeds zes jaren geleden, dat ik door den Heer Suringar aangezocht werd om de bewerking van een beknopten Reiswijzer door Friesland op mij te nemen. Het denkbeeld, ik beken het gaarne, bekoorde mij, al had het ook den schijn van tegen der Friezen karakter te strijden, door, namelijk, zelf al de eigenschappen en hoedanigheden op te tellen, de merkwaardigheden en voorregten op te geven van een eigen land en eigen volk, en vreemdelingen asn te wijzen, op welke wijze Friesland overal kan doortrokken — en hoe deszelfs schoonste plaatsen en oorden bezocht kunnen worden. Aangenaam was het mij, aan den anderen kant, het denkbeeld, daardoor in de gelegenheid te zijn om onze zoo dikwijls miskende Provincie bij den vreemdeling meer bekend te maken en alzoo schriftelijk en algemeen te doen w,at ik dikwijls mondeling en aan bijzondere personen had gedaan."
Aldus opende Wopke Eekhoff het voorwoord van het door hem geschreven werkje Friesland, met als ondertitel Handboekje voor reizenden door de steden en voornaamste oorden van de Provincie Friesland, in 1840 te Leeuwarden uitgegeven door G. T. N. Suringar, de vader van Hugo, die in 1877 yiesland en de Friezen het licht zou doen zien. Wopke (1809-1880) was een groot kenner van Friesland, die al in 1829 met zijn Levensschetsen van beroemde Friezen de Nutsprijs won en 111 1839 tot archivaris (archivarius, schreef hij pretentieus) van Leeuwarden benoemd werd. Eekhoff deelt in 7-ijn inleiding mee, dat hij eigenlijk veel meer materiaal had om de bezoekers van Friesland aan te bieden dan in het bestek van een reisgids mogelijk was, 'paar hij legde er zich vanwege het doel van het boekje bij neer. Dat doel Was Friesland open te leggen voor het „vreemdelingenverkeer", dat destijds opkwam door de verbeterde reismogelijkheden, al bleef het natuurlijk beperkt tot een kleine bovenlaag, die geld had en tijd om vacantie te houden.
Overigens hield de schrijver zich verre van ophemelarij. Eerlijk getuigt hij geen blijk te willen geven „van die kleingeestige ingenomenheid met het eigene, welks waarde men dikwijls wil verheffen, ten koste van hetgeen in naburige of meer afgelegen gewesten gevonden wordt." In dit verband zegt hij: „Wij hebben de schoonste oorden des Vaderlands op verschillende reizen te wél leren kennen, om door een partijdig oordeel, vaak op onkunde gegrond, onregtvaardig jegens anderen te willen zijn. Der waarheid hulde doende, moeten wij Friezen toch bekennen, geene zoo trotsche voorwerpen van bouwkunst en nog minder zulke inrigtingen voor wetenschap en kunst te bezitten, als waardoor het rijke Holland de bewondering des vreemdelings trekt; of dat wij onze natuurtooncelen met die van Gelderland en andere vaderlandsche streken zouden kunnen gelijkstellen."
Geen chauvinisme dus en bescheidenheid siert de Fries, al had Eekhoff wel eens kunnen vragen naar de oorzaak van het ontbreken van dergelijke instellingen van wetenschap en kunst, waarbij de opheffing van de Franeker hogeschool stellig stof tot informatie had kunnen geven. Hoe dit zij, Friesland heeft volgens S. J. van der Molen, die het werkje karakteriseerde, vooral waarde wegens „de beschrijving van stad en dorp, van landschap en landstreek." Die karakteristiek komt voor in zijn „Toelichting" op de reprint van dit interessante en al lang alleen nog antikwarisch te bekomen werkje, welke herdruk op de markt is gebracht door Uitgeverij M. A. van Seijen te Leeuwarden. Het werkje kreeg een nieuwe titel Op reis door Friesland in de vorige eeuw, maar gelukkig is ook de originele titelpagina overgenomen, zodat de lezer weet waar het om gaat. Het oorspronkelijke bescheiden formaat is wat uitgedijd, er is beter papier gekozen en het geheel — 160 bladzijden met een ingeplakte kaart van deze provincie — kreeg een stevige band met een schutomslag, dat overigens een ouder tafereeltje (uit de 18de eeuw) laat zien (maar dat wel aantrekkelijk is).
In de toelichting wordt opgemerkt, dat ook dit boekje als reiswijzer sterk verouderd is, maar dat dat juist de charme ervan uitmaakt: „In dit boekje zien we nog hoge terpen verrijzen en grijze stinzen zich verheffen op plaatsen, waar nu alles vlak is en geen gracht zich meer aftekent in het weiland. We horen van verveningen waar al lang het vee graast, van open kreupelhout waar in onze tijd hoge bomen ruisen, van uitzichten van kunstmatige „bergen" of natuurlijke hoogten af, waar nu de einder al lang aan het gezicht onttrokken is en zoveel zaken meer." Niet altijd evenwel wekt de auteur heimwee naar het verleden op: de Leeuwarder Stadssoepkokerij moest 's winters niet minder dan 6000 personen spijzigen en dat bij een bevolkingscijfer van 21.508 ... Van der Molen concludeert: „Hier biedt Eekhoff ons één van de schaarse gelegenheden om iets aan de weet te komen over de sociale omstandigheden en er komt dan ook een andere, hardere werkelijkheid voor den dag dan die van riante landhuizen, waaraan zoveel klinkende adellijke en patricische namen waren verbonden."
Tweederde van Op reis door Friesland heeft betrekking op uitstapjes, te voet en per wagen, per trekschuit of veerschip (zelfs al naar Ameland: begin van het Waddentoerisme!) Maar de eerste 50 pagina's lichten uitvoerig in over ligging, grootte, bevolking, klimaat, waterstaat, voortbrengselen enz. van deze provincie en de wandeling door Leeuwarden loopt uit op een inventarisatie van de gebouwen, de bronnen van bestaan, de instellingen en verenigingen, welke opgave alleen al deze herdruk wettigen, al zou Eekhoff weldra met zijn Geschiedenis van Leeuwarden de belangstellenden verrassen, in welk boek nog wel wat meer zou komen te staan dan in deze vingeroefening. Niettemin is het interessant te lezen, dat de hoofdbron van het bestaan voor Leeuwarden is gelegen in de detailhandel „in de voortbrengselen des lands (land: Friesland), welke hier ter markt worden gebracht en van hier naar elders verzonden worden; en de handel in de hier te lande ontbrekende behoeften, welke te dezer stede ontvangen en naar de verschillende delen van dit gewest verzonden worden."
Van groot- en transitohandel is nauwelijks sprake en men vindt hier ook geen fabrieken of trafieken „welke een belangrijken invloed naar buiten uitoefenen." Inderdaad is het industriële palet bescheiden: het blijft bij cichorei en Fries groen, kalk en zeep, bier en baksteen, touw en tabak, kaarsen en katoen en natuurlijk is er scheepsbouw en staat er een hele rij industriemolens. Eekhoff geeft af en toe interessante cijfers: er werd in 1837 8.870.347 pond boter uit Friesland na?' Engeland uitgevoerd evenals 350.000 pond paling naar Londen. Er liepen 170.000 koeien in de landerijen en daarvan werden jaarlijks meer dan 25.000 (vette koeien) naar Holland uitgevoerd of als tonvlees verzonden. In 1836 was het aantal geborenen 3336 hoger dan dat der overledenen en op de Friese eerbaarheid zou kunnen wijzen het feilt, dat in 1836 op de 1000 geboorten er maar 35 onwettige waren, tegen in Utrecht 66 en Zeeland zelfs 74. Geen wonder, dat de Brit John Bowring, die Eekhoff citeert waar het zijn oordeel over de Friezen betreft, schreef: „De Friezen hebben veel overgehouden van hunne oude eenvoudigheid van zeden."
Deze reprint bevat ook een aantal gegevens in de vorm van bijlagen: de voornaamste logementen, (wat is de horecasector uitgedund!) de kantons met de grietenijen en dorpen en de bevolkingscijfers per grietenij, de afstanden tussen de voornaamste Friese plaatsen (met de benenwagen uiteraard: Anjum-Leeuwarden kostte zeven uren!) en een alfabetisch register van zaken en plaatsen. Inderdaad: Eekhoff gaf méér dan een reiswijzer en dat maakt zijn leesbaar werkje ook nu nog van belang.
Wopke Eekhof
foar de lins koart forhael fan paulus akkerman
JELGER FEITSMA wie in forieningsman. len dêr't it doarp hiel hwat oan hie. Foaral winterdei wie er jouns mar in bytsje thüs. Der wie altyd wol hwat. Foar en nei hie er al skriftenfol notulen skreaun. Tiid en krêften jown foar allerhanne formiddens. By it korps foarenoan. Op it koar wie er tenorsjonger. Tsjerke en skoalle wiene der ek, om dan oer Doarpsbilang noch mar net to praten. In doarp dat libje woe, moast meikomme kinne.
Mei 't doarp koet minder. De léste jierren hie't him gans forlein. Boeren hoegden safolle folk net mear, der wie in krom industry foar yn it plak komd. Haersma hie in fyftich man yn it wurk, by it boubidriuw wiene grif wol in tritich, yn it ald büterfabryk hie Bolman ek hiel hwat oan 'e gong.
Al dy drokten wie 't doarp mei holpen. Fierder koet ek sa moai aerdich meikomme. In machtich gymnastyklokael mei in almeugend great sportlan. Fan Sjoerdsma syn kamp en Jeninga syn fiif pounsmiet wie neat mear oerbleaun. As de tiden foroaren moasten de beakens forset wurde. — Wy moatte meikomme kinne —, it lei Feitsma yn 'e müle bistoarn.
Der wie ek al in bar, mei sneontojouns muzyk dat de ruten dinderen. It gyng yn 'e nacht op. Dy bar waerd üngelyk oer tocht. De measten loeken oan 'e skouders en seine dat it de tiid wie. Dy bar gyng fansels buten Feitsma om, dy man sette 'm foar de forienings yn, dan wie 'm net gau hwat tofolle. Foar Doarpsbilang haldde 'r it paed waerm nei it gemeentehüs. Mei brieven allinne birikte men mar in bytsje. Der wiene safolle dingen dêr't oer praet wurde moast. Dan koe er net op in üre tiid sjen.
Hy reizge nei forgaderingen yn 'e stêd foar federaesje of boun en hoe't it fierder mar hjitte mocht. Faek moast er der tiid foar frij meitsje. Altyd wer waerd in birop op him dien. 'Dan moat ik der in pear uren ütskuorre'.
Safolle hie dy man foar allerhanne forienings oer. It kaem it doarp üteinlings ton goeden. Soe't meikomme kinne dan moast der hwat foar dien wurde.
Feitsma woe wol. Mei syn twa en fjirtich jier wie dy man noch jong. Wol hie er ek noch in slachterij, in wiif en fiif bern. Net ien koe der hwat fan sizze dat se meiinoar graech in bytsje aerdich troch de tiid woene.
IT WIE SA spitich dat it gjin sprekken lije koe. Foar gjin noch safolle woe Jelger noch Lolkje it wurd ha. Hiene se har care net op to halden? Pake en heit hiene yn deselde saek sitten, moast Jelger it dan net opbringe kinne Dit bidriuw fuort to setten?
Fansels wie der gans foroare, dat brocht de tiid mei. Pake en heit slachten sels, Jelger net mear. In efterbout en hwat oare ditten en datten üt 'e stêd, dêr wiet mei ófmakke. Vn pake syn tiid moasten der fjouwer slachters west ha. Mooglik net allegear like fleurich mar stik foar stik In bestean. En dat yn in earmoedige tiid. Neffens de forhalen wiet doe mei winkelsmoar en hynstefet öfmakke, in bargekop en in kouwejaer. Likegoed hiene pake en beppe har léste libbensjn breed üt sitten to rintenierjen op 'e Singel. Heit en har hiene it ek goed hawn, doe wiene der dan noch trije slachters. Nou hiet it dan in fleurige tiid to wezen, it doarp koe wol meikomme, hwerom soe der dan gjin brea mear wêze foar twa slachters? By de jonge snuiter op 'e oare ein, moast sneons de winkel fol stean. Foar it doarp hie er noch noait net folie dien. Dêr waerd grif net nei frege. Jelger doarst sizze dat er goed fleis forkocht, it iene sawol as it oare. Der kamen al mar minder yn 'e winkel, meast alderein. Hwat hoegden minsken op jierren noch oan fleis? In healpoun meagere lapkes, in ünske fan dit of dat op bolle. Hy woe ek wol omskeakelje en 'm oanpasse by de tiid. Foar de kastlein pielde 'r wol mei kalde ierappels en gehak om, dat er biwuolle yn slaedblêdden, in stikje tomaet der op. Dy slaedtsjes waerd fan beard mar wiene net by machte Jelger ■> en syn hüshalding üt 'e ünderwal to heljen. Dat se der yn sieten wisten Jelger en Lolkje allinne. Op it doarp wie 't Feitsma foar en Feitsma nei. As der jild wêze moast foar it iene as it oare, wie Feitsma net ien fan 'e lésten dêr't se hinne gyiv gen. Joegen se faek net boppe formogen? Waerd der bazar halden, hwer dan ek mar foar, Jelger siet mei yn it komité, it wie stielen wet. Moast er dan sels ek net fanwegen komme en in foarbyld jaen? In rest gehakballen, stringen droege woarst, mei minder koe er net folstean. Lolkje sei wolris, 'Dü klaeist dy üt foar it doarp'. 'Sa moatst it net sjen. As ik hwat mei yninoar set, dan kin 'k yn jaen net best efter bliuwe. As wy meikomme wolle moat der hwat dien wurde'. 'It doarp koe wolris hwat mear om üs rinke'. SA WIE LOLKJE oars net. It kaem om't it protsje hüshaldjild aloan lytser waerd en de bern yn it oankommen, hwat moast der allegear net wêze? It doarp om har tinke? Dêr joech Jelger leaver gjin antwurd op. Hy wist wol dat der genóch wiene dy't it fleis üt 'e stêd hellen. Ut en troch kaem de auto fan 'e ne'edslachting dêr 't de lju foar in bytsje koene. Dan Aise mar wer mei de skille troch de buorren. De iene skrepte noch hurder as de oare. Bot fortrietlik, mar wiene de lju net frij? Koe er fergje dat se by him kochten om't er der san forlet fan hie? Dan wie 't ommers al forlern. 'Oars moatte wy de hiele boel mar forkeapje', sei Lolkje mei in sucht om't se har ried ton ein wie. 'Forkeapje? Wy soene it oan 'e stiennen noch net kwyt kinne'. 'Hwat dan? Sa kin 't ek net mear*. Dat wist Jelger sels ek wol. Hwat dan? It doarp yn 'e steek litte? Dêr moast er net oan tinke. Hwat soe er allegear net efterlitte moatte? Vn hoefolie bistjüren siet er net, hwat liet er allegear nei mei gean? It wie in stik fan syn libben. Spitich dat se der net fan ite koene. IT DRAEIDE foar Jelger üt op 'e stêd, dêr't er wurk krige by in grossierderij. De slachterij oan 'e kant. Koelkast, hakblok, gehakmoune, snijmasine, alles en alles fuort. Mei bitend guod helle 'r de manske letters fan it winkelrüt. .Keurslager. De winkel waerd in keammerke. Lolkje woe graech bihang oer de wite stientsjes ha. It moast earst mar net, it koe sa ek wol. Jelger gyng moarns en jouns mei de bus. It wurk foldie net sa slim. Dat er oan üre en tiid boun wie, moast wol wenne. Hy koe der mar net ütbrekke om foar Doarpsbilang in moarnsskoft mei it gemeentehüs to gean. Der wie noch wolris hwat dat er sjitte litte moast. Wol bleau er syn forienings trou. Meastal yn it spier, der wie him net gau hwat tofoUe. It doarp hie noch hiel hwat oan him. Dat wol.