In milden overvloed stort de natuur haar schatten uit, de gaven van het heden en de beloften voor de toekomst overstelpen ons. Het oog is verrukt door de heerlijkste kleurenwisseling, het oor vergast zich aan het duizendstemmig koor der schepping.
Zulke dagen van feestvreugde, waarop we in ■volle vrijheid ons buiten kunnen verlustigen, ze zijn van onschatbare waarde voor het innerlijk leven. Zij openen de ziel voor verheven indrukken, maken de banden van het gezin hechter, brengen de raenschen nader tot elkander, in een gemeenschappelijk gevoel van blijdschap en dankbaarheid.
Er is reden om te wenschen, dat meer zulke dagen den vlijtige mochten ten deel vallen. Waarom kan de drukte van het maatschappelijk gewemel niet nu en dan worden afgebroken door hetgeen de Engelschen zoo eigenaardig »a holyday" noemen, een dag van «heiliging," van verkwikking, van opwekking en bemoediging.
Misschien zou er ook misbruik van gemaakt worden. Eenerzijds door degenen, die zich geen feestvreugde kunnen voorstellen, zonder het dierlijk genot eener brasserij, of de moedwillige bedwelming waartoe alleen de mensch het vermogen bezit. Of aan den anderen kant door die heiliging op te vatten als een verplichting tot onvruchtbare bespiegelingen en sombere zelfkastijding des geestes, omdat men zich nu eenmaal geen andere voorstelling van godsdienst kan vormen dan iets bij uitstek droevigs ... Maar zelfs, al ware onze vrees voor dergelijk misbruik nog twintigmaal grooter, niettemin zouden wij de vervulling van onzen wensch iets heerlijks noemen. Want het is zoo, de mensch zal bij brood alleen niet leven, en in hetgeen men is overeengekomen »den strijd om het bestaan" te heeten, gaat veel verloren en wordt veel afgestompt, wat slechts in de kalme rust aan den boezem der natuur kan worden teruggevonden, of opnieuw gescherpt, wanneer we de gemeenschap kunnen onderhouden met het ideale, met het oneindige.
Er bestaat zekere schroom, om dat te noemen. Niet, omdat het ons daartoe aan het juiste woord ontbreekt; ieder voelt oogenblikkelijk dat de naam, waarin wij alles uitdrukken, wat voor het menschelijk gemoed het verhevenste is, een wereld ■»an schoone gedachten ontsluit, welker grenzen buiten ons voorstellingsvermogen liggen. Doch, zouden we inderdaad mogen spreken van Pinkstervreugde en Pinksterzegen, zonder op den voorgrond te plaatsen, dat het een godsdienstig feest is, 't welk wij vieren ?
Het is de drang naar God, die de eerste belijders in den naam des Grooten Voorgangers tot elkander bracht in een vereeniging, die van lieverlede de wereld heeft veroverd en de maatschappij met een nieuwen geest bezielde; die een richting gaf aan het menschzijn, van geheel anderen aard dan de wijzen der oudheid hadden ontdekt en verkondigd. Onze Christenfeesten vertegenwoordigen drie phasen in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Godsrijk : wording, herleving en verbreiding, en wie geacht wil worden ze mee te vieren, zal toch wel rekening moeten houden met den gang der wereldgebeurtenis, die ze vereeuwigen.
Over de waarde en de] beteekenis van de mededeelingen, die we in gewijde geschriften over de bijzonderheden hebben ontvangen, wordt zeer verschillend geoordeeld; wellicht is de tijd nabij, dat men zal bevinden, aan die verschillen te veel invloed op ons denken en werken te hebben verleend. Want hoe wij die verhalen ook mogen beschouwen, één ding staat voor allen vast, namelijk dat wij aan de bevordering van dat Godsrijk hebben te arbeiden, niet als een verplichting, waaraan we ons liever zouden onttrekken, indien het mogelijk ware, maar als een taak, welker vervulling alle wenschen bevredigt, onze dorst naar geluk ten volle lescht. En waarom zouden we dan, terwijl we het feest van de uitstorting van den Heiligen Geest mede vieren, van deze dingen niet mogen, niet durven spreken! Wat beduidt een leest, waarvan de aanleiding bij de viering zorgvuldig verzwegen moet worden ?
Wellicht is van die «voorzichtigheid," om geen ongunstiger woord te gebruiken, de oorzaak wel op te sporen. Wij beseffen maar al te goed, dat er nog veel te weinig Heilige Geest leeft en werkt in onze samenleving, en voor dat gemis zijn wij allen solidair aansprakelijk. Het is een bewustzijn van schaamte, dat ons verhindert van heeler harte feest te vieren. Ons ontbreekt die volkomen overgave aan God, die het ons gemakkelijk zou maken, — neen dat is niet genoeg gezegd, — die het ons tot een genot zou doen wezen, voor onze broeders alles te zijn wat zij, ware het Christendom waarheid geworden in de" maatschappij, van ons zouden mogen verwachten. Aan voorbeelden van zelfopoffering ontbreekt het niet: mannen en vrouwen van moed, die zich aan een oogenblikkelijk levensgevaar blootstellen om een natuurgenoot van den dood te redden, zijn er altijd geweest. Dat is schoon, en toch, het is het hoogste niet. Geheel ons denken en ons zijn te wijden aan het belang der menschheid, met terzijdestelling van alle egoïsme in iederen vorm, dat beantwoordt nog veel meer aan het Christelijk ideaal.
Of is misschien de wereld [aan dat beginsel ontwassen, moeten wij het opgeven als een verouderd denkbeeld, het laten varen als een onhoudbaar standpunt 1
Daar zijn er, die het beweren. Elk is zichzelven het naast, is hun leuze. Met deze op de lippen voeren zij strijd, zoo het heet voor den maatschappelijken vooruitgang, in werkelijkheid voor eigen eer en voordeel. Zij coaliseeren zich om hun krachten te vermeerderen, en maken van elke gelegenheid gebruik om hun eischen te stellen, die na een afgedwongen vervulling weer door nieuwe vervangen zullen worden. Zij prediken een gemeenschap van bezit,zooals naar hun voorgeven ook bij de eerste Christenen gevonden werd. We veroorloven ons echter, een klein verschil aan te wijzen. Die eerstelingen van den Heiligen Geest, die waarschijnlijk niet dachten aan hetgeen wij maatschappelijke hervormingen noemen, maar zich eenvoudig gedrongen gevoelden, om voor elkander alles te zijn,gingen voor in het brengen van offers; zij zochten hun kracht in het geven van zichzelf en van het hunne. Zij, die zich thans hun navolgers durven noemen, gaan voor in het eischen, en als hun voldoende macht ten dienste stond, zouden zij nemen. Wat hen bezielt en drijft, is juist het tegenovergestelde van een Christelijken geest.
In andere groepen zullen wij zeker welwillende toegevendheid opmerken ten aanzien van hen, die zich nog met godsdienstige overwegingen onledig houden. Zij beschouwen die als iets — onschadelijks zoolang er geen geestdrift mee gepaard gaat, en zijn zelfs vriendelijk genoeg om de mensehen, voor wie de begrippen godsdienst en broederliefde nog eenige beteekenis hebben, niet tot het mikpunt hunner spotternijen te maken, zoolang zij er althans bij zijn.
Met dezen openlijken of lijdelijken tegenstand hebben zij te worstelen, wier idealisme op de bevestiging van het Godsrijk is gericht. Welnu, aanvaarden wij den strijd; wij kunnen niet anders. Eerst dan zal de maatschappij zijn wat zij wezen moet, als de Heilige Geest tot haar innerlijkste diepte is doorgedrongen : men moge droomen van haar omverwerping en wederopbouwing op [nieuwe grondslagen, er is slechts één fundament, op hetwelk zij onwankelbaar vaststaat, en dat is reeds gelegd, een negentiental eeuwen geleden, door eenvoudige menschen, die de waarde van het mensch zijn begrepen. En in dien geest handelende, zullen wij de middelen vinden en toepassen ook, waardoor een menschwaardig lot aan allen wordt bereid; met elk nieuw geslacht zal de hervormingsijver nieuwe zegepralen winnen, ja, met elk Pinksterfeest zullen we minder reden hebben om voor elkander te verzwijgen, waarom we eigenlijk feestvieren.
"PINKSTERZEGEN.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
"Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
Zekerlijk zoudt ge eenige aanhangers hebben, maar de meerderheid zou je onmeedoogend veroordeelen. — Wat dan te doen?
— Een netelige vraag omtrent een moeielijken toestand.
— Ik bid u, Duran9on, laat mij niet aan mjj zeiven over; wees mijn gids. — Moet ik aan mijnheer De Précourt gaan zeggen: uw dochter leeft, help mij haar wedervinden?
— Je schoonvader zou in dit oogenblik een hindernis te meer voor je zijn. Laat hem in zijn onwetendheid tot aan den f( dag, wanneer hij u nuttig kan zijn; voor ; alles moet ge het verblijf van mevrouw De Borsenne kennen, en weten, met wien zij leeft.
— O, dat weetik, dat weet ik, riep mijnheer De Borsenne uit, wiens oogen van toorn en haat bliksemden.
— Kent ge hem, weet ge zijn naam? riep mijnheer Durangon opstaande. — Ja, hij heet Georges Lambert! — Georges Lambert! herhaalde de president als een echo.
En ernstig zette hij zich weer neêr.
"Feuilleton. DE GESLUIERDE DAME. 42) (Vervolg.)". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
Er heerschte een oogenblik stilte, gedurende welke mijnheer het j hoofd op zijne hand latende rusten, in Zljn geheugen verspreide herinneringen verzamelde, Oplettend en angstig wachtte mijnheer De Borsenne. De rechter richtte zijn hoofd op; zijn gelaat had plotseling een uitdrukking van ongewone strengheid aangenomen.' — Is die Georges Lambert geen zeeofficier? vroeg hij. — Een boezemvriend van Gaston De Sairmaire. — Ik geloof, dat zij elkander kennen. — Zijn huwelijk met mejuffrouw De Précourt was afgekondigd. — Ja, eertijds! — Hij beminde haar. — Ik veronderstel het. — Beminde mejuffrouw De Précourt hem ? — Ja, ja, zij beminde hem, antwoordde mijnheer De Borsenne met sissende stem. — Zij beminde hem, dat wist ge, enge hebt haar gehuwd, voer mijnheer Duran— Gewichtig, mijnheer, wat betreft het? — Zijt ge nog altijd bevriend inet Georges Lambert? — Ik heb hem lief als een broeder. — Waar woont hij tegenwoordig? — Bij zijn vader te Parijs. — Spreekt gij hem dikwijls? — Dikwijls, ja, mijnheer. Hij moet nog een andere woonplaats dan het huis van zijn vader hebben. — Wel mogelijk, mijnheer—maar ik weet niet, stamelde Gaston verlegen. — Lieve vriend, zeide depresident haastig, denk niet, dat ik een en ander vraag, met het oogmerk, mijnheer Lambert te benadeelen; ge kunt mij onbeschroomd antwoorden. — Ik beken, ik was verschrikt, mijnheer, antwoordde Gaston. Ik zag wel degelijk het verhoor komen, voegde hij er glimlachend bij. — Welnu, mijnheer, hernam hij tot antwoord op de laatste vraag van den president, Georges Lambert heeft te Parijs of in de omstreken een appartement of misschien wel een thuis. — Waarin hij met een vrouw leeft. — Ik veronderstel het insgelijks, zooals u, mijnheer, want Georges heeft er nooit een woord van gezegd. — Zoo, prevelde mijnheer Durangon. — Hemel, mijnheer, loopt Georges gevaar ? riep Gaston uit. — Misschien, doch niet onmiddellijk, en we zullen trachten het te bezweren. Herinnert gij u, waar uw vriend in de maand December van 't jaar 1866 was ? — Ik heb geenerlei redenen, om zulks vergeten te hebben; hij was te Parijs. Op dat tijdstip, mijnheer, heb ik gedurende vier en twintig uren vreeselijk geleden. — Tengevolge van het hevig hartzeer van uw vriend. — Ja, mijnheer. (Wordt vervolgd).
"IV. ONDERHOUD MET GASTON DE SAIRMAIRE.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
De heliöhoeden. «Omtrent de helmhoeden van het O. I. leger kunnen wij onze lezers mededeelen, dat reeds sedert October 11. een Nederlandsch fabrikant in helmhoeden met het ministerie van koloniën in onderhandeling is. Nadat hem werd medegedeeld, dat het voornaamste gebrek der thans in gebruik zijnde hoofddeksels was de onvoldoende aprêture en ze dientengevolge niet bestand waren tegen vocht en warmte, presenteerde bedoelde fabrikant een vilten klok te maken, welke naar verkiezing buigzaam als leder, zelfs glashard vervaardigd kon worden, waarvan de aprêture volstrekt onoplosbaar was en die onveranderlijk in vocht of warmte, ja zelfs bestand tegen kokend water en volkomen waterdicht zou zijn. «Nadat zulk een helmhoed door hem ingeleverd was, werd hem opgedragen een ander model te maken, namelijk een vilten klok of vorm bedekt met een laag kurk van ongeveer i M mM. dikte, welke dezelfde eigenschappen bezitten zou als eerstgenoemde. Na veel moeite gelukte ook dit, en reeds meende bedoelde fabrikant, dat een bestelling zou volgen, toen hem medegedeeld werd, dat men in Indië geen vilten helmhoeden verlangde, maar alleen kurken; tegelijk werd hem opgedragen een kurken helmhoed te maken, voldoend waterdicht en bestand tegen slagen en stooten ; ook hieraan werd voldaan. Een helmhoed, uitsluitend van kurk vervaardigd en bestand tegen de hevigste vuistslagen, niet meer dan 200 gram wegende, werd door hem gepresenteerd. »Men zou nu meenen, dat men aan het ministerie van Koloniën tevreden zou geweest zijn ; maar neen, hem werd thans opgedragen een helmhoed van Engelsch fabrikaat na te maken, vervaardigd van kurk niet dikker dan 1 mM. Hoe moeielijk ook aan die opdracht te voldoen was, wordt duidelijk, als men bedenkt, dat geen enkel kurkfabrikant het kurk op die dikte snijden kan. en onze fabrikant dus eerst een toestel moest bedenken, waarmede kurk op die dikte kon gesneden worden." Tot zoover de Maasbode, welk blad nog mededeelt, dat later van den fabrikant een proef geëischt werd volgens Fransch model 1 mM. kurk, wat bezwaar opleverde, daar de fabrikant de verzekering verlangde, dat hem een bestelling ten goede zou komen, waartoe de heeren aan het ministerie zich niet wilden verbinden.
Wij kunnen in de eerste plaats mededeelen, dat de vilten helmen van het Nederl. Indisch leger vervangen zullen worden door helmhoeden van kurk vervaardigd, zooveel lichter en doelmatiger in het gebruik.
Het is echter nog volstrekt niet zeker dat de Nederlandsche industrie bij de vervaardiging blijit buiten gesloten, al schijnt een proeforder naar Parijs gezonden te zijn. "Verwondering baart het echter, dat de leveranciers der vilten helmen, die met de fabricatie zeer goede zaken gemaakt moeten hebben, zich niet bereid toonen de nieuwe industrie der kurken helmen op te zetten.
"Vragen van den dag. Elck wat wils.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
De Nieuwe RotterdamscheCt. komt tot de conclusie, dat eventueele verwerping van het plan voor den Minister van Waterstaat zelf geen ernstige gevolgen behoeft te hebben. Het geldt hier, — zegt het blad — louter een gelegenheidswet. Geen enkel lijntje meer bezorgt zij; niets roept zij in het leven, Ernstige gebreken, die om voorziening roepen, zijn er in onze spoorwegdiensten niet. Handel noch nijverheid klagen. Of de spoorwegen in handen van twee of dri« maatschappijen zullen zijn, is een vraag, die zeker de oeconomische politiek van den minister niet in het hart raakt; en met de practische voor- of nadoelen van het stelsel van running power — een vraagstuk, waarover niet aan den staatsman maar aan den man van het vak het laatste woord is — zal de heer Havelaar (gelijk bekend, geen spoorwegman) vóór dat deze plannen opkwamen, zich wel niet het hoofd gebroken hebben. V/aar dus de spoorwegwet louter een gelegenheidswet is,
geen deel van een economisch stelsel, geen diep ingrijpende hervorming; waar bovendien een verwerping van die wet hem noch persoonlijk, noch als minister van waterstaat, handel en nijverheid zou kunnen treffen, daar moge het voor hem een teleurstelling zijn — de eerste misschien van zijn ministerieel leven — zoo de wet verworpen werd: een reden om aan die wet zijn portefeuille te verbinden, is er, zoover wij zien kunnen, niet; het is een plan als zoovele andere, dat, slagende, den minister een nieuwen lauwer geelt, en niet slagende, hem ongedeerd laat.
Splitsing der groote kiesdistricten! Ter kenschetsing van den strijd tusschen de liberale en anti-liberale partijen over de verdeeling der groote steden in enkelvoudige kiesdistricten schrijft de Standaard het volgende: Blijkens wat nu reeds omtrent het Kamerverslag uitlekt, heeft de Liberale partij er iets op gevonden. Natuurlijk is ze voor de Stedenwet niets bang. Ze ducht volstrekt niet, dat ze door deze wet een paar zetels zou verliezen.
Integendeel, hoe men de groote steden ook versnijde, zij is volkomen zeker, dat ze steeds 19 van de 2-1 zetels, gelijk nu, bezetten zal. Uit vrees voor verlies komt haar verzet tegen dit ontwerp dus volstrekt niet voor. Wie dat zegt, kent onze eerlijke Liberalen niet ; die lastert.
Neen heusch, konden de Liberalen ook maar van verre vermoeden, dat rechtvaardiger verdeeling toonen zou, hoe enkele zetels meer aan de tegenpartij behooren, ze zouden uit pure zucht naar rechtvaardiging vóór deze wet stemmen. Want zetels bezetten, die hun rechtens niet toekomen, was voor onze fijngevoelende liberalen steeds iets ondragelijks, Dat heeft hen in Sneek jaren lang schrikkelijk gehinderd. Neen, het eenige waarom onze liberalen, tot hun hartgrondigen spijt, tegen deze wet moeten zijn, is enkel maar, dat ze door hun eed gebonden zijn. Ze hebben de Grondwet bezworen.
En daar nu deze wet de Grondwet schenden zou, mogen ze als eerlijke lieden er niet voor zijn. Prachtig, nietwaar! Alle onbeschaamde partijzucht achter een keurig vijgenblaadje verborgen. Zij, de trouwe wachters van de Grondwet.
En de Minister die deze wet dorst voorstellen, en alle Kamerleden, die er voor stemmen zullen, verkrachters van hun aan de Grondwet gezworen eed.
"Spoorweg-overeenkomsten!". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
Nu het nagenoeg zeker is, dat de spoorweg op Sumatra's westkust in het volgend jaar de Ombiliënvelden met de, kust zal verbinden, meent de Tij d, dat het oogenblik is gekomen, om te overwegen, op welke voor de schatkist voordeeligste wijze die rijke steenkolenvelden ontgonnen kunnen worden.
Met concessieverleening aan particulieren toont het blad zich weinig ingenomen, vooral nu de reeds zoolang toegezegde mijnwet nog niet tot stand is gekomen.
Aan ontginning van staatswege geett het blad de voorkeur. Een gelegenheid als deze, om de schatkist te stijven zonder dat de welvaart der bevolking er door geschaad wordt, mag men niet ongebruikt voorbij laten gaan. Het blad gelooft gaarne, dat op Sumatra een zeer bloeiende mijnnijverheid kan ontstaan, doch het is veel wenschelijker, dat de te behalen rönsten komen in de schatkist, dan in den zak van enkele particulieren.
"De Ombiliën-Steenkolenvelden!". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001
«Waar gaan wij heen ? vraagt v. N. in D e Maasbode, met het oog op de Indische financien. De gouvcrnements-kofiecultuur is in de laatste jaren verbazend achteruitgaan en daardoor worden die financiën, die tot nog toe op de koffie steunden, met volslagen wanorde bedreigd. De anti-liberalen staan nu voor de gevolgen der liberaal-koloniale staatkun le, die rallen neerkomen op een tekort op de Indische begrooting voor 1891 van ongeveer 30 millioen gulden, terwijl het niet te voorzien is, dat zonder ingrijpende maatregelen dit deficit de volgende jaren veel minder zal zijn. Nu mag wel voor sommige buitengewone uitgaven geleend worden, doch volgens de ruimste berekening bedragen deze slechts 13 millioen, zoo-
dat er altijd nog een tekort van 17 millioen overblijft. En daarom mag niet geleend worden. In 1891 kan het tekort nog grootendeels gedekt worden uit het vroeger aan Indië verstrekt bedrag van 45 millioen, doch in 1891 zal het tekort door Nederland bijgepast moeten worden. Voor de voorschotten van de buitengewone uitgaven zal Indië rente betalen, doch de voorziening in de gewone uitgaven zal eenvoudig een subsidie zijn door Nederland aan Indië~.verieend. Toch wordt er niet op bezuiniging aangedrongen, doch op invoering van allerlei zaken, die min of meer aanzienlijke uitgaven ten gevolge hebben. En aan vermeerdering der inkomsten kan wegens de vermindering der welvaart niet gedacht worden.
«Komt er dus, zegt v. N., in ons koloniaal beleid geen algeheele verandering, en blijft men voortgaan op den weg, sin Is jaren bewandeld, dan kan men er zeker van zijn, dat weldra tal van millioenen per jaar door Nederland aan Indië zullen moeten worden ten koste gelegd. Dat onder deze omstandigheden de Nederlandsehe belastingschuldigen wel mogen denken aan nieuwe belastingen, maar in geen geval aan afschaffing ot vermindeiimg van den belastingdruk, behoeft geen nader bewijs. Waar wij op die wijze zullen heengaan, zal de toekomst moeten keren. Eén ding hopen wij echter: dat de tegenwoordige minister van koloniën zich niet, zooals onlangs in de Eerste Kamer reeds eenigszins het geval was, zal laten weerhouden door alierlei liberaal gebazel, om met krachtige hand te streven naar een herstel van het finantieel evenwicht in Indië en in alle gevallen al wat doenlijk is zal verrichten, om de tekorten aldaar zoo klein mogelijk te maken.
Harting-beurzen! »Een oud-emigrant" doet in hetUtrechtsch Dagblad een beroep op de Nederlanders, die liefde koesteren voor de taal van hun land, om studie-beurzen te stichten ten bate van de Transvaalsehe jongelieden, voor wie een academische opleiding gewenscht is. Na den vrijheidsoorlog werden hier te lande studiebeurzen voor Transvaalsc.he jongelieden aangeboden ; doch voldoende hulp om het Nederlandsehe element te versterken, de beschaving te bevorderen, was dit niet. Thans wil men een eigen hoogeschool stichten, doch dit raadt de schrijver af, wijl het klimaat van Zuid-Afrika bezwaren daartegen in het leven roept.
iJe Ned. Zuidafrikaansche Vereeniging heeft echter door het uitreiken van studiebeurzen aan de jongelingen van Transvaal en den Oranje- Vrijstaat getoond een ruimen blik te werpen op de toekomst, die ze haren beschermelingen en eigen zonen scheppen wil. »lk kom, zegt de schrijver o. a., derhalve tot u, dierbaar Nederland! in naam van ons toekomstig geslacht, dat u zegenen zal, met de vurige bede: Sticht nog meer studiebeurzen, houdt niet op met geven van subsidie, ook al krijgen wij hier (in de Z.-Afr. republiek) eene academie. Laat elk gegoed Nederlander, die liefde koestert voor de taal van het moederland, ons helpen! sik roep tot u om hulp ! «Zullen er nog niet een honderd duizend Nederlanders in Holland zijn, die zooveel liefde voor de Hollandsche taal gevoelen en er belang in stellen, dat er nog een ander land dan Nederland op de wereldkaart gevonden wordt, waar het lloilandsch gesproken wordt ? Ik twijfel niet of zij zijn er. Of geven de Nederlanders niets meer om hunne schoone taal? Ik weet wel beter. Laat die honderdduizend ieder één gulden geven aan jonkheer Beelaerts van Blokland of aan den heer dr. C. B. Spruyt, secretaris der Z.-A. Vereeniging, om het studiefonds te sterken, want het is zwak en de strijd om het behoud der taal eischt een krachtig, goed aaneengesloten korps van honderdduizend strijders of meer. Ik ben overtuigd, dat er wel honderden Nederlanders gevonden worden, die honderd gulden elk voor dat doel zullen willen geven, indien zij de zaak. recht begrijpen en verstaan. »Laat deze studiebeurzen den naam dragen van »llarting-beurzen", ter eere van den edelen, grooten hoogleeraar Pietei Harting, den stichter der Zuidafrikaansche Vereeniging, aan welke instelling wij reeds zooveel te danken hebben, niet alleen in onzen vrijheidsoorlog, maar vooral na dien strijd.
«Zulk een gedenkteeken zal kosteliiker zijn dan het schoonste marmerbeeld."
"Indische Financiën!". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/05/27 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010104:mpeg21:p001