V 11C6 ATX 1 11 1 O b U 1 O . De Delftsche Ct. maakt eenige opmerkingen naar aanleiding van cle beschouwingen, die onlangs door den Standaard aan het ministerschap werden gewijd (zie het Nieuwsblad van 12 Mei jl.) »Wij zijn gewoon, schrijft het blad dat de Standaard levensregelen voor haar landgenooten voorschrijft; zij geeft nu eens op het een dan op het ander gebied een codex voor haar medeburgers, waarin maar de bepaling der uren van opstaan en naar bed gaan ontbreekt; het kan ons niet verwonderen, dat zij ook een levensregel voor den Nederlandschen Minister klaar maakt. Als hij niet goed fe — de bedoeling is toch goed." Ten einde hun meer tijd te bezorgen, wil de Standaard, dat zij minder administrateur zullen zijn; hij wenscht met dit deel der ministerstaak de secretarissen-generaal te belasten. Aan den Standaard is het blijkbaar onbekend, dat dit nu reeds het geval is. De minister beslist, maar de secretaris-generaal is de man, die de zaken in orde maakt. Gelijk in elk goed georganiseerd lichaam, het administratief gedeelte op den secretaris rust, is ook bij een departement van algemeen bestuur, de secretaris-generaal de man. Hij is dit in nog hoogore mate dan in eenig ander coHegie, omdat een departement zoo vaak van hoofd verwisselt, terwijl de secretaris blijft. Nu heeft de S t a n d a a r d, om de werkzaamheden aan de departementen eens heel goed te regelen, er op verzonnen, dat de secretaris-generaal, wiens betrekking nu zooveel gewichtiger zou zijn geworden, te gelijk met den minister zou optreden en aftreden. Onbekookter denkbeeld kan men wel niet in debat brengm. Juist de ondervinding van den secretaris-generaal, juist zijne bekendheid met zaken en personen, is een waarborg voor den goedeifcgang, de billijkheid en de consequentie van het algemeen bestuur en nu wil het blad in plaats van dien onmisbaren adviseur te behouden, hem telkens vervangen door een man, die bij zijn optreden evenmin met de practijk der zaken bekend is als zijn nieuw optredende chef! Die regeling zou moeten strekken ten einde den minister meer tijd te geven om wetten te maken. Maar ook deze taak rust niet in haar vollen omgang op den minister. Men moet ten eenemale een vreemdeling zijn op dit gebied, om niet te weten, dat van eene wet wel de hoofdbeginselen door den minister worden aangegeven, maar de artikelen worden geformuleerd door bepaalde ambtenaren, tot wier afdeeling de wet behoort. Van belangrijke wetten kan men zelfs de namen noemen van hen die ze hebben samengesteld, natuurlijk in naam van den minister en onder diens toezicht en verantwoordelijkheid. Slechts voor de onderwerpen, waarin de minister eene specialiteit is, zal deze zelf de wet min of meer uitwerken. Wat met het stelsel voornamelijk beoogd wordt, is den ministers meer tijd te geven »voor de politiek." De politiek nu is altijd ons ongeluk geweest. In plaats van zaken te doen, doet men in ons lanjl Als een politiek man eene plaats aan de ministertafel erlangt, merkt men echter in den regel op, dat zijn dagelijksche werkkring hem verwijdert van de politiek en hij zich meer met de zaken gaat bezig houden. Hij zelf ziet dan in, dat al die theoriën en abstracte beschouwingen van minder belang zijn dan een goed, feitelijk bestuur, hetwelk al zijne zorgen eischt. Van die zorgen nu wil de Standaard hem ontheffen om hem gelegenheid te geven ongehinderd rond te zwemmen in dat troebele water, dat men politiek noemt. Hij wil hem zelfs in staat stellen om meer onder het publiek op te treden. Lieve hemel! — laatdeDelftscheCt.hierop volgen — als de minister zooveel van praten houdt, vindt hij daartoe in de Tweede Kamer volop gelegenheid. Om van hem te vergen, dat hij nü eens hier, dan eens daar zijn denkbeelden gaat verkondigen aan de inwoners van steden en dorpen, ligt toch waarlijk niet op den weg eens ministers. Integendeel, die veel zegt, heeft veel te verantwoorden en kunnen Kamerleden naar hartelust aan hunne kiezers en andere belangstellenden mededeelen, wat zij wenschen en van plan zijn, een minister draagt »het zwaard zijner gedachten" zelf en kan het niet bij praatjes laten. Van hem verwacht men daden, en hoe meer tijd hij aan het houden van redevoeringen geeft, zooveel te minder blijft er over voor zijn arbeid.
Rotterdamsch nieuwsblad
- 02-06-1890
Permanente URL
- Gebruiksvoorwaarden
-
Auteursrecht onbekend. Het zou kunnen dat nog auteursrecht rust op (delen van) dit object.
- Krantentitel
- Rotterdamsch nieuwsblad
- Datum
- 02-06-1890
- Editie
- Dag
- Uitgever
- A.W. Sijthoff
- Plaats van uitgave
- Rotterdam
- PPN
- 832564818
- Verschijningsperiode
- 1878-1991
- Periode gedigitaliseerd
- 1878-1945
- Verspreidingsgebied
- Regionaal/lokaal
- Herkomst
- Gemeentearchief Rotterdam
- Nummer
- 3745
- Jaargang
- 13
- Toegevoegd in Delpher
- 18-11-2014
Onze Ministers!
Schoolbaden!
De Tij d heeft een tweetal artikelen gewijd aan het vraagstuk van de invoering van schoolbaden. Zijn bezwaren tegen de oprichting van gemeentewege van schoolbaden resumeert het blad aldus: »Wij zouden die oprichting ten stelligste afkeuren ; allereerst uit beginsel, omdat daardoor de bemoeiing van de overheid zich zou uitstrekken tot zaken, waarmede de overheid zich althans niet direct heeft in te laten; omdat de verkeerde opvatting omtrent eigen verplichtingen en de verplichtingen der gemeenschap, omdat zorgeloosheid en verwaarloozing van hetgeen de eigenaardige taak is der ouders daardoor bij de mingegoede klassen zoudpn worden aangemoedigd. »Op de tweede plaats zouden wij het ook afkeuren van een meer practisch standpunt :• in een land als het onze, waar om allerlei redenen, dikwijls genoeg door ons uiteengezet, de overheid aan de burgers, ook aan de min- en onvermogenden onder hen, de keuze tusschen het neutrale en het godsdienstige onderwijs zooveel mogelijk moet vrijlaten, gaat het niet aan de kinderen naar de openbare school te lokken met de belofte, dat men dan de ouders van den plicht, om zeiven hun kinderen te voeden en te reinigen, zal ontlasten. De vrees voor de concurientie voor do bijzondere godsdienstige school — het blijkt ook hier — is voor veel doctrinaire liberalen een slechte raadgeefster; zij zou hen, zonder dat zij het zeiven wisten of begeerden, den weg op drijven van het socialisme."
Vliegen op de reiskoets.
In het dagelijksch leven vinden we dikwijls gelegenheid, aan zekere label van La Fontaine te dénken. De koets is op een moeielijk gedeelte van den weg gekomen, waar de wielen tot halverwege de spaken in het mulle zand wegzinken. De postiljon doet zijn uiterste best om de paarden aan te zetten; de trouwe dieren spannen alle krachten in, en niettemin vorderen zij slechts zeer langzaam. Inmiddels komt een vlieg aansnorren ; spoedig overziet zij den toestand, en is aanstonds tot helpen bereid. »Een ellendige boel: akelige weg, loodzwaar rijtuig, luie paarden, een suffe koetsier, — komaan, ik zal de handen eens uit den mouw steken." Nu snelt zij op de klep van des voermans pet toe, dan weer plaatst zij zich op de manen van het paard, om een oogenblik later weer naar de kap van het rijtuig te ijlen; kortom, zij gunt zich geen oogenblik rust. Na lang tobben heeft het rijtuig met zijn bespanning het eind van het ravijn bereikt. Thans eerst gunt de vlieg zich eenige verademing. Zij plaatst zich op een nabijstaanden boom, wischt zich het zweet van het;voorhoofd en zegt: «Ziezoo,dat heb ik ahveer in orde gebracht, maar 't is niet alles, als ze je ioo alleen voor alles laten zorgen." Kwaad deed dat diertje in eik geval niet. Erger zou het geweest zijn, als in haar plaats een vledermuis gekomen ware, die om de koppen der paarden gevlogen en ze schichtig gemaakt had, of als een half dozijn van deze avondfladderaars zich het lot van de reiskoets hadden aangetrokken. Honderd tegen een, dat de boel aan stukken was geraakt. Beide uiterst hulpvaardige diersoorten krijgen we in volle bedrijvigheid te zien, bij elke zwarigheid, die zich op de reisroute der maatschappij Voordoet: oogenblikkelijk is dan dè somtijds onschadelijke, maar dikwijls ook uiterst hinderlijke bemoeial bij de hand. Hij alleen is in staat, een oplossing te geven van het ingewikkeld vraagstuk, waar men schier niet mee klaar kan komen; zonder zijn niet genoeg te waardeeren hulp zou jnen over honderd jaar nog precies even ver zijn als op dit oogenblik. Een feit is het, dat in deze dagen het voertuig der maatschappij niet loopt op een breeden, welgefcaanden, overvloedig beschaduwden weg. Het gedeelte, dat het thans heeft af te leggen, is zandig, dor, woestijnachtig. En toch, we moeten er door, daar helpt niets aan. Ja, ongeduldige passagiers zouden misschien de strengen willen doorsnijden om ten minste de paarden maar gauw Ban 't eind te hebben; maar wat zou dat geven ? Gelukkig dat de voerman wakker blijft en trouw op zijn post; dat hij geen moeite ontziet om de paarden tot verdubbelde krachtsinspanning op te wekken. Op die wijze vorderen we niet vliegensvlug, maar we gaan toch vooruit. Laat ons maar moed hebben en vertrouwen, het eind van den inoeielijken weg zal zeker bereikt worden. Er is in alle takken van nijverheid een soort van stremming gekomen, niet door den wil of het toedoen van enkelen, maar door het samentreffen van verschillende omstandigheden. Alles loopt niet zoo geregeld en netjes als we gaarne hebben rouden, en wat men gewoon is aden strijd om het bestaan" te noemen, doet zijn tegenwerkenden invloed zeer sterk gevoelen. Alle mannen van goeden wil stellen dubbele krachten in het werk om ér de vooruitgaande beweging in te houden, want »tilstand, dat zou de ondergang zijn van het geheele, reisconvooi. Ongetwijfeld zijn er ook luie paarden, die slechts schijnbaar trekken en er en£el op bedacht zijn, hun krachten te ontzien, in weerwil van de toenemende aansporingen, waaraan de voerman, de geest der broederlijke gemeenschap, het niet laat ontbreken....
Maar daar komt da b'omvlieg van de sociaaldemocratie aansnorren, haar eentonig gegons trekt voor een wijle de aandacht der paarden, die er misschien eventjes van opschrikken, maaier verder geen notitie van nemen. «Trapt dien wagen kapot," — is haar onveranderlijk lied; ïhebtgij niet opgemerkt, hoe ellendig dat lompe ding in elkaar zit ? Wie zoo iets heeft kunnen mamen, moet een gek of een schelm zijn; verlaat u op mij, ik zal u een koetsje vervaardigen, zoo licht als een veer, dat zonder eenige inspanning over alles heen vliegt. Stoort u niet aan de afgezaagde praatjes van dien voerman, die alleen voor zijn eigen belang het vrachtje in veiligheid wil brengen, — gij, arme paarden, krijgt tot loon voor uw moeite nauwelijks haver genoeg om uw magere knoken bij elkander te houden, en bovendien ransel in overvloed!"
Gevaarlijk wordt die ongevraagde tusschenkomst alleen, wanneer het bewegelijk gedierte den omvang verkrijgt van het vliegend zoogdier, hierboven genoemd. Dan moeten er wel oogenblikken van weifeling, van stilstand komen.
Bescheidenheid is niet de meest kenmerkende eigenschap der sociaal-democi atie. Van al wat er gedaan is en voorbereid wordt, om betere verhoudingen in het leven te roepen, matigt zij zich de eer aan. Ik ben het, die luide heb verkondigd, dat de toestand der arbeidende klasse ellendig is, en die daarom het besef deed ontwaken, dat hij inderdaad verbetering behoeft. Zonder mij zou nog altijd het stelsel van slaat maar gaan" gehuldigd zijn gebleven. Ook die bewering laat ons koud. In een vroegere periode heette het altijd: De arbeiders moeten het nog veel slechter krijgen, dan eerst zullen zij er toe komen mij de hand te reiken, en dan gaan we die heele verrotte maatschappij opdoeken. Wat er voor in de plaats zal verschijnen, is van later zorg; in elk geval kan het onmogelijk slechter zijn dan hetgeen thans is. Maar die leus bleek niet te trekken. De arbeiders zijn niet dom genoeg om niet te begrijpen,dat zij aan zulk een wissel op een geheel onbekende toekomst weinig hebben. De theorie van de opheffing van den bijzonderen eigondom, die den grondslag heet te vormen van het sociaal-democratisch stelsel, gaat hun over de hoofden heen, want zoodra iemand door vlijt en spaarzaamheid het zoover gebracht heeft, dat hij iets het zijne mag noemen, dan wil hij dat liever behouden, en, zoo mogelijk nog vermeerderen, dan het zoo maar klakkeloos ter beschikking stellen van den eersten den besten redenaar, wiens offervaardigheid binnen zeer enge grenzen is beperkt. Er moest dus wat meer opportunisme georumt worden om de proapganda voor de socialistische leer niet geheel te doen mislukken, en het stellen van practische eischen scheen de aangewezen weg te zijn. Alleen moest men zorgen steeds een stapje verder te gaan dan de gewone liervorming»gezinden op maatschappelijk gebied, anders zou er geen aardigheid aan zijn, socialist te heeten; daarenboven moet een slag om den arm gehouden worden, door voorop te stellen dat, wat thans geëischt wordt, slechts een begin is van wat men recht heeft te verlangen. Heeft zich een algemeen streven geopenbaard om verkorting van werktijd, verhooging van loon, verzekering van den werkman tegen ziekte en ongeval, beperking van Zondags en nachtarbeid, toe/.icht op werkplaatsen, regeling van vrouwen- en kinderarbeid, betere inrichting van arbeiderswoningen tot stand te brengen, langs geleidelijken weg, om de industrie, die werkgevers en arbeiders voeden moet, niet door al te ruwe schokken te gronde te richten,— de sociaal-democraten hebben dat nu ook op hun program geplaatst als een begin van de vervulling hunner eischen, met de vriendelijke bijvoeging dat, zoo zij 't niet gauw krijgen, zij het zullen nemen. Doch wie de prediking van de onvolprezen leer aandachtig heeft gevolgd, weet zeer goed, dat al deze dingen met de sociaal-democratie in geen verband staan. Deze draait altijd om dezelfde as, namelijk de opheffing van het particulier bezit, en niets anders dan dat. Het individu moet geheel en al ondergeschikt gemaakt worden aan de gemeenschap, welker hoofden voor hem zorgen, voor hem denken, voor hem alles regelen. Daar ligt het verschil tusschen de socialisten en hun tegenstanders. De laatsten verwachten de versterking van het gemeenschapsgevoel alleen van de verbetering en de verhoogde, zelfbewuste samenwerking van aile leden der maatschappij. Voor wie zonder vooroordeeleii de beide stelsels nevens elkander plaatst en onderling vergelijkt, kan de keus niet twijfelachtig; zijn.
Feuilleton. DE GESLUIERDE DAME 48) Vervolg.
Toen haar man te zes uren thuis kwam, Het zij hem haastig eten, vervolgens zeide zij hem: — Ik ben nietgerust,; indien misschien de dame, welke soms den kleine bezoekt, wederkwam,kon er een vreeselijk ongeluk plaats hebben. Ga naar den kant van het station; ge zult haar wel herkennen — altijd gesluierd. Zij mag hier niet komen. — Wat moet ik haar zeggen, als ik haar zie ? — Dat de kleine Edmond zeer wel is, en zij terstond terug moet keeren. Maar ge moet haar zien; open je oogen. — Als zij langs dezen weg per rijtuig komt? — 't Is niet waarschijnlijk. In allen geval blijf op den weg tusschen den loop der treinen. — Tot hoe laat? — Den geheelen nacht, zoo 't moet zijn. — Een aardige corvee! bromde hij. Maar aangezien hij zijn vrouw liefhad en aan haar onderworpen was, ging hij, zonder zich een aanmerking teveroorlooven. Terwijl mijnheer De Borsenne in zijn kamer was, waakten Antoine Minguet, Fierre en zijn handlangers den geheelen nacht. We weten, waarom Jeanne niet kwam. — Een verloren nacht, morde mijnheer De Borsenne,de eerstezonnestralen ziende verschijnen. Of de verkeerd geadresseerde brief is niet aangekomen, of zij heeft «ten valstrik vermoed.
Hij peinsde toen over een nog vermeteler vraagstuk. Toen Pierre iets later bij hem gebood hij hem, zich onmiddellijk met manschappen naarVille-neuve-Saint-Georges te begeven, den Loensche te bereiken, en hem, De Borsenne, op den weg bij den ingang van het dorp a! te wachten. Te elf uren trad mijnheer De Borsenne te Ville-nèuve-Saint-Georges, met zijn kamerdienaar, een restaurant binnen en liet zich in een afzonderlijk kamertje een ontbijt voorzetten. Rombolle, aan het ontvangen bevel gehoorzamende, had den nacht in de omgeving doorgebracht. De gesluierde dame had zich niet vertoond. Vergezeld van een knecht, had Georges Lambert den spoortrein genomen, die te acht uren langs Ville-neuve gaat. Rombolle zette eindelijk zijn nachtwaken voort in een klaverland. Dat was het verkort verslag, dat Pierre zijn meester deed. — Hij zou dus bij de dame, hare kamenier en de andere dienstboden blijven, zei mijnheer De Borsenne.'t Is goed! Wat wij vannacht niet hebben kunnen doen, zullen wij aanstonds uitvoeren. — .Ben ontvoering, midden op den dag! — Hoe vermeteler eene onderneming, des te meer kans, dat zij zal slagen. Ge hebt mij gezegd, dat het kleine detirtje in den tuin en op een eenzamen weg uitkwam. — J a. — Dat deurtje moet geopend worden. — Dat is niet moeielijk. Rombolle heeft altoos de vereischte instrumenten in zijn zak. — Door dat deurtje zal ik aanvankelijk alleen binnengaan. Wanneer ik in het huis ben, zult gij en drie van je manschappen den tuin binnendringen, waar ge je gereed moet houden op mijn eerste geroep toe te snellen. — En de andere ? — Een zal bij het kleine deurtje blijven, de andere bij het rijtuig, dat aan den ingang van den eenzamen weg moet wachten. — Mijnheer, hernam de dienaar deemoedig, veroorloof mij te zeggen, dat ik het zeer stoutmoedigvind,watu gaatdoen. — 't Is mogelijk, maar het is mijn vast besluit. Het moet. Ik heb niet te kiezen. — De dame zal zich verdedigen, de dienstboden zullen schreeuwen, roepen. — Ge hebt koorden, ge zult hen binden. Pierre was nog niet overtuigd, maar durfde geen tegenwerpingen meer maken. Te twee uren had Jeanne een boek genomen en las in een benedenvertrek bij een venster, dat op den tuin uitzicht had. Hetraam was open, maar de zonnescherm was neergelaten. Op de bovenverdieping ledigde de kamenier kasten en pakte koffers, wat een aanstaand vertrek aankondigde. De andere dienstbode was elders in het huis bezig. Jeanne hoorde in den tuin, vervolgens in den gang gaan, men opende en sloot deuren! 't Kon niet anders dan hare kamenier zijn, zij sloeg er geen de minste acht op. Maar de deur der kleine kamer, waarin zij zich bevond, werd op hare beurt geopend. Zij sloeg de oogen op. Dadelijk daarop slaakte zij een doordringenden kreefft Mijnheer De Borsenne stond voor haar.
Vragen van den dag. Elck wat wils. Nog iets over de Spoorweg-overeenkomsten!
Het Handelsblad, dat hulde brengt aan de uitvoerige en belangrijke memorie, -waarin de regeering het voorloopige verslag over de spoorwegregeling heeft beantwoord, is van oordeel, dat daarmede tot in hooge mate het bewijs is geleverd, dat de voordeelen der aangeboden regeling zwaarder wegen dan de nadeelen. De regeering had in de eerste plaats nader aan te toonen, dat de bestaande toestand noodzakelijk verbetering behoeft. Handel en nijverheid hebben niet alleen belang bij lage tarieven, maar ook bij snel vervoer. Nu worden in de memorie van antwoord zeei sprekende voorbeelden aangehaald, ten bewijze dat thans in beide opzichten volstrekt het mogelijke en wenschelijke niet is bereikt. De vrachten mogen reeds betrekkelijk laag zijn, het schijnt onbetwistbaar dat zij bij meer concentratie nog aanmerkelijk kunnen dalen door besparing van tijd en van materiaal en van arbeidskracht. Wie ziet niet in wat dit te beteekenen heeft voor ons land, welks onbeschermde nijverheid met de beschermde van het buitenland zulk een zwaren strijd heeft te voeren, en dat in den doorvoerhandel alleen een ruime plaats kan veroveren door lage vrachten en snel vervoer ? Het gronddenkbeeld, waarvan de regeering bij hare voorstellen is uitgegaan: alle belangrijke lijnen over groote afstanden in één hand, komt het blad dan ook volkomen juist en rationeel voor. Hoe dat doel te bereiken ? Volgens menigeen is het afdoend middel gelegen in naasting van alle spoorwegen door den Staat en staatsexploitatie. Toch stelt de regeering dit niet voor. En volkomen terecht. In beginsel klinkt staatsexploitatie wonderfraai, maar de bezwaren worden in de Memorie van Antwoord op uitnemende wijze uiteengezet, ten betooge dat de regeering wel de naasting der spoorwegondernemingen, als daad van nood, gemakkelijker heeft willen mair'n. maar volstrekt niet de bedoeling heeft naar Staatsexploitatie te drijven. Het blad gelooft, dat zij daaiin zeer wijs heeft gehandeld. Kon echter de regeering niet alle lijnen naasten en de exploitatie aan een enkele maatschappij opdragen ? Dit ware evenmin aanbevelenswaardig. Zal zulk een maatschappij niet van haar monopolie misbruik maken, dan is voortdurend toezicht en inmenging der regeering noodig — en dan is Staatsexploitatie wellicht nog beter. Intusschen, er bestaat bovendien nog een ernstig bezwaar: de tijd voor naasting is, volgens de bestaande overeenkomsten, nog niet gekomen. De concessie der Rijnspoorwegmaatschappij duurt tot 31 Dec. 1898, het bedrijf der Exploitatie-maatschappij kan eerst worden genaast op 8 Dec. 1897 en de lijnen en het materieel der Hollar.dsche Maatschappij eerst genaast op 1 Jan. 1900. Is het nu wenschelijk ter wille van de m o g e 1 ij kh e i d om over tien jaren tot Staatsexploitatie te kunnen geraken, dien tijd voor de ontwikkeling van het spoorwegvervoer verloren te laten gaan en de bestaande gebreken te bestendigen? Verreweg verdient het streven der regeering de voorkeur, om thans zoo spoedig mogelijk tot een betere inrichting der spoorwegexploitatie te komen, door met de maatschappijen overeenkomsten te sluiten, welke de gewenschte snelheid en goedkoopheid van vervoer verschaffen'. # * ♦ De Standaard schaart zich zonder aarzeling aan de zijde van hen, die liever gezien hadden, dat de minister zich bij zijne keuze tot Staatsexploitatie had geneigd. »Nu echter de minister het denkbeeld vanStaatsexploitatie,zonder het aanstonds te huwen toch evenmin afsnijdt, maar veelmeer maatregelen nam, om de realiseering ervan in de toekomst op elk gegeven oogenblik mogelijk te maken, zou de tijdelijke prijsgeving van dit denkbeeld ons niet kunnen bewegen een met zooveel zorg geregelde verbetering van den toestand tegen te houden. «Staatsexploitatie moeto.i, hetpunt'zijn en blijven waarop men aanstuurt; maar dit behoeft ons niet te beletten, nog een tijdlang met den Minister aan dit tusschenstation uit te stappen. Ons is het genoeg,dat hij de lijn naar Staatsexploitatie vrijhoudt. Een conclusie daarom te billijker, omdat de minister niet aansprakelijk mag gesteld voor de fout, dat het rijk, toen het zelf sporen ging aanleggen, een tamelijk zelfstandige Exploitatie-maatschappij in het leven riep. «Al blijven dan ook velen met ons betwijfelen, of de concentratie en concurrentie van de Hollandsche maatschappij en de Exploitatie-maatschappij aan de verwachting van den minister zal beantwoorden, toch hoeft die geen beletsel te zijn, om dezen eersten stap met den minister te wagen. Men doet dan saam den stap, maar denkt er ieder het zijne bij. De minister, met wie geheel zijn denkbeelden deelen, dat we er er nu zijn en dat staats-exploitatie overbodig zal blijken.Enwie hierin met hem verschillen, dat de nu geschapen toestand slechts voorloopig is, en eerlang voor staats-exploitatie zal plaats maken."
XI. DE AANSLAG.
De jonge vrouw deed een poging om op te staan, maar zij zonk weer zwaar op haar stoel neêr. De schrik had haar leden verlamd. Haar dwalende oogen, haar bleekheid, de beweging harer gelaatstrekken, dat alles drukte ontzetting uit. — Wees gerust, sprak mijnheer De Borsenne, 't is een vriend en geen vijand, die u komt bezoeken. Ge zult er niet aan twijfelen, wanneer ik u zeg dat, hoewel ik alles weet, ik vergeef en vergeet. Mevrouw De Borsenne moet fier en geëerbiedigd weder in de wereld verschijnen. Zelfs niet de schaduw van een verdenking mag op haar rusten. — Ge zult aan uwmoeder, aan uwvader, dien ge bemint, het geluk wedergeven; ge zult uw zoontje bij u hebben en hem ongehinderd kunnen liefkoozen. Ik spreek niet van mij zeiven, ik heb u niets meer dan mijne toewijding aan te bieden; ik verzoek slechts het recht u geëerd aan uw familie en de maatschappij weder te geven. Ziende, dat zij niet antwoordde, voer hij voort: — Uw afgezonderd verborgen leven is niet langer mogelijk, dat moet ge beseffen, 't Is aan deö'arm van haar echtgenoot, die alleen het recht heeft haar te beschermen, te verdedigen, dat Jeanne De Précuurt verschijnen moet voor degenen, die haar kennen. Ik ben het, die hun zeggen kan, zoo zij het willen weten, datmevrouw De Borsenne gewoond heeft teFréjusbij hare peettante, achttien maanden lang, met mijne vergunning. — Jeanne, dat uwe ziel hare grootheid en fierheid herneme! Verlaat de duisternis en keer tot het licht terug. Ik kom u halen. Morgen, zoo ge wilt, zult ge in de armen uwer moeder zijn. Nog altijd bewaarde zij het stilzwijgen. — Ik begrijp niet, dat ge aarzelt, hernam hij, eenigszins ongeduldig; wat ik u bied, is het leven, herstelling en de vergetelheid van een misslag, dien ik vergeef. Ik zou de wet kunnen inroepen, mij bedienen van de rechten, welke zij mij geeft, maar zulks zou uw eer krenken, en schande voor onze families zijn: dat wil ik niet doen. Ik heb medelijden met uwe ouders, met ons zoontje en ik wilu bewijzen, dat ik wezenlijk uw vriend ben. — Kom, Jeanne, kom. Wat ik u op dit oogenblik bied, is de rust van uw hart, en dat weegt wel tegen een minnaar op! Bij dit woord rilde de jonge vrouw. Langzaam richtte zij zich overeind. — Mijnheer, antwoordde zij plechtig, Jeanne De Précourt is dood, er is hier niemand dan mevrouw De Pradines. Wanneer een vrouw als ik een besluit heeft genomen, is zij onwrikbaar; zij leeit,zooals zij wil,of sterft. Van mijn leven, 't welk gij zoo somber vindt, zijt gij zelf de oorzaak; ik wil u niets meer te danken hebben. Ge zijt een noodlottig mensch. Nieuwe rampen wachten mij. Maar ge hebt er mij aan gewend, ze te verdragen. — Ik weet, ge hebt mijn lot in handen, ge kunt mij te gronde richten. Als ge durft, doe het. Ik onderwerp m>j aan alles, maar ik weiger eenig recht van u op mij te erkennen. Ge zult mij niet voor de rechtbank behoeven te sleepen, ik zal er u vrijwillig volgen. — Ik wil liever, dat de geheele wereld wete, dat ik de beminde van ü oorges Lambert ben, dan het slechts gedurende een uur in uw huis te zijn. — Maar ge zijt zinneloos, mevrouw, ge zijt zinneloos! riep mijnheer De Borsenne uit. — 't Is mogelijk, mijnheer, in allen geval heb ik u mijn laatste woord gezegd en ge kunt heengaan! — En zoo ik hier wil blijven, om op mijnheer Georges Lambert te wachten,hernam hij op spottenden toon. — Dan sta ik u de geheele plaats af, antwoordde zij. (Wordt vervolgd.)
Splitsing der groote steden!
De Banier, een antirevolutionair weekblad, dat niet altijd met de Standaard meegaat, heeft zich de opmerking veroorloofd, dat de zoogenaamde »stedenwet" van Minister Lohman, waarbij het stelsel van enkelvoudige districten ook op Amsterdam enz. wordt toegepast, niet strookt met de antirevolutionaire beginselen. Immers volgens die opvatting van het staatsrecht moet steeds het oog worden gehouden op den organischen samenhang van de onderscheidene deelen der natie. En die samenhang wordt immers opgeofferd, wanneer men geheele gemeenten in districten splitst. * * * De Standaard tracht zich uit deze moeielijkheid te redden door er op te wijzen, dat de provinciën toch ook organische deelen der natie vormen en zij toch voor de verkiezingen zijn geplitst, ja dat zelfs op de grenzen der provincie niet is gelet bij de regeling der districten. • * Dat is echter geen antwoood — zegt het Handelsblad. Indien bij de provinciale indeeling en de kiesdistricten in 't algemeen is gezondigd tegen de antirevolutionaire leer, dan ligt daarin een aanleiding die zonde te doen verdwijnen, maar zeker niet er een nieuwe zonde tegen die leer bij te voegen. Maar de politieke kansberekening heeft ook een woord mee te praten! Laat de Standaard dit eerlijk bekennen, liever dan een lastigen partijgenoot, die beginselvast wil zijn, uit te maken voor iemand die enkel »de klok heeft hooren luiden."