De «Vereeniging tot veredeling van Volksvermaken", alhier, heeft haar verslag over het negende vereenigingsjaar 1889/1890 in deuk rondgedeeld. Wij ontleenen hieraan het volgende. Na de niededeeling omtrent de samenstelling van het bestuur in het vorige jaar, -wordt verklaard, dat verschillende bestuursleden zich beijverden om een ruimeren kring van personen tot het lidmaatschap te doen toetreden. Hunne pogingen weiden met goeden uitslag bekroond, en het ledental onderging aldra een aanmerkelijke uitbreiding, waaraan regelmatig werd voortgewerkt. Nadat aldus voldoende krachten waren verzameld, zette het Bestuur zich aan het werk, ter voorbereiding van de winter-campagne. Dankbaar wordt de medewerking herdacht, die het Bestuur mocht vinden, overal waar het aanklopte, en die het in staat stelde, om, met tusschenpoozen van ongeveer eene maand, een viertal afwisselende uitvoeringen te geven. Nu het winterseizoen was afgeloopen, werd met kracht de hand geslagen aan een andere zaak, die reeds lang de aandacht der Vereeniging had getrokken, t. w. de verbetering van het straatgezang. Menige Bestuurs-Yergadering werd aan dit onderwerp gewijd, maar de schier onoverkomenlijke bezwaren, die aan een doeltreffend optreden opditstuk verbonden zijn, hebben het ook dit jaar onmogelijk gemaakt, iets tot stand te brengen. Intusschen worden de verzamelde bouwstoffen niet verwaarloosd, maar wordt aan het onderwerp de hand gehouden; het bestuur hoopt, dat ook op dit gebied de Vereeniging eenmaal nog veredelend zal kunnen inwerken. Weldra kwam iets anders de aandacht van het bestuur tot zich trekken. De Rotterdamsche Gymnastiek-Onderwijzers-Yereeniging had het plan opgevat, om op de Zondagnamiddagen der maanden Juli en Augustus kosteloos gelegenheid te geven tot lichaamsoefening in de open lucht in den Speeltuin aan den Boezemsingel. Ten zeerste ingenomen met dit voornemen, en in de overtuiging, dat hier gestreefd werd naar hetzelfde doel dat ook de vereeniging beoogt, stelde het bestuur voor de genoemde vereeniging een bijdrage beschikbaar tot aankoop van toestellen, alsmede van prijzen voor den wedstrijd, waarmede de oefeningen werden besloten. Voor een eerste maal mag deze zaak welgeslaagd heeten, en kan worden gezegd, dat de Vereeniging ook hier nuttig is werkzaam geweest. De uitslag der pogingen om versterking der middelen te bekomen was, dat aan nieuwe en verhoogde contributiën voor een volgend jaar een bedrag van f 252.50 kon worden geboekt, terwijl f 131.— ontvangen werd aan giften in eens. En zoo gaat dan de Vereeniging het nieuwe jaar in met 220 leden (tegen 91 bij den aanvang van het vorig jaar) en met versterkte geldmiddelen. Zijn deze omstandigheden gunstig, zoo vergeten toch de leden niet, dat hun aller persoonlijke toewijding in hooge mate noodigis, om de Vereeniging op den duur in staat te stellen tot vervulling harer taak. Het Bestuur voor het jaar 1890—91 is samengesteld als volgt: D. G. Veltcamp Helbach, Voorzitter, W. P. Van der Held, Penningmeester, H. J. De Richemont, Johs. Van IJzeren Azn., Louis Dobbelmann, S. Van der Held Jr., J. Hudig, F. Ebeling, Mr. Ed. Jacobson, Secretaris.
Uit bovenstaande blijkt voldoende, hoe nuttig deze Vereeniging reeds werkzaam is en in 't vervolg kan zijn, wanneer de middelen haarveroorlooven haar werkzaamheden uit te breiden. Krachtig bevelen wij haar in de medewerking en steun der stadgenooten aan. Ofschoon hoogere bij dragen dankbaar worden aangenomen, is eene contributie van f 2,50 voldoende voor het lidmaatschap, terwijl ieder lid voor elke uitvoering eenige toegangkaarten ter uitreiking ontvangt.
Burgemeester en Wethouders van Rotterdam, gezien de rapporten betreffende den brand, die op deulG September 11. heeft plaats gehad in het pand aan de Hoogstraat no. IG2, alhier, doen te weten : dat aan de manschappen van de na te noemen brandspuiten premiën zijn toegekend, als: de eerste premie ad vijf en zeventig gulden aan de manschappen der brandspuit n 0.2, waarvan zijn brandmeesters, de heeren: O. Van den Thoorn Hzn., C. Th. Visser, G. J. Kramer, brandspuitmeesters, de heeren: J. De Vries, H. Polman, J. Huisman Jr. de tweede premie ad vijftig gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 12, waarvan zJJn, brandmeesters, de heeren: P. VandenEnde,H. H. Van Andel, D. H. v. Buuren, brandspuitmeesters, de heeren: R. M. Limburg, H. Schrevel, J. J. Metz. de derde premie ad vijf en twintig gulden, aan de manschappen der brandspuit nol 3, waarvan tijn, .brandmeesters, de heeren : J. H. Bouwens, M. C.v.d. Hoek, Jr., H. Hoffmann v. Hove, brandspuitmeesters, de heeren: W. Th. Braams, J. M. Van Tol. Bij den brand, die op den 23 September 11. heeft plaats gehad in het pand aan de Hoogstraat no. 211, alhier.
de eerste premie ad 75 gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 10, waarvan zijn, brandmeesters, de heeien : B. Hooijkaas, Jr., C. VerheulDzn., H.J. Weeldenburg, brandspuitmeesters, de boeren: J. M. Scheffers, A. Liesveld,A. M. Van Hulst. de tweede premie ad vijftig gulden aan de manschappen der brandspuit no. 11, waarvan zijn brandmeesters, de heeren: L. B. Cardinaal, C. M. De pijper, J. M. Van der Dussen, brandspuitmeesters, de heeren: H. Van Duijnen, J. W. Jorissen, J.S. Berg. de derde premie ad vijf en twintig gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 4, waarvan snjn brandmeesters, de heeren: H. Dekker, C. Sijthoff, C. Spanjersberg, brandspuitmeesters, de .heeren: A. Botermans, C. G. Berg. H. W. Brans. Bij den brand, die op den 25 September 11. heeft plaats gehad in het pand aan de A.ert van Nesstraat no. 111, alhier. de eerste premie ad vijf en zeventig, aan de man- Schappen der brandspuit no. 18, waarvan zijn, brandmeesters, de heeren: H. J. A. Van Ravesteijn, r A. Maris, J. D. W. Lüning, brandspuitmeesters, de aeeren: P. M. J. Van Eldik, J. K. Sundermeijer, L. C. A. Schuwirth. de tweede premie ad vijftig gulden, aan de laanschappen der brandspuit no. 23, waarvan toen brandmeesters, de heeren: S. J. Grootenhuis, A. E. P. M. Driebeek,brandspuitmeesters de heeren: K. J. Gaanderse, M. Vermeer, R. Heijblom. de derde premie ad vijf en twintig gulden, aan «e manschappen der brandspuit no. 8, waarvan toen brandmeesters, de heeren: J. P. Dupont, A.P. M. Vaesen,J. W. Van Dijk, brandspuitmeester fehegr: A. D. J. Brantenaar.
Bij den brand, die op den 7 October 11. heeft plaats gehad in het pand aan de Leeuwenstraat no. 5, alhier.
de eerste premie ad vijf en zeventig gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 3, waarvan zijn brandmeesters, de heeren : J.F. H.Martinot, J.Van der Hoeven, brandspuitmeesters, de heeren : L. M. H. Vermeulen, C. H. Van Doorene, J. E. Van de Wetering. de tweede premie ad vijftig gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 8, waarvan toen waren, brandmeesters, de heeren: J. P. Dupont, A. P. M. Vaesen, J. W. Van Dijk, brandspuitmeester de heer : A. D. J. Brantenaar. de derde premie ad vijf en twintig gulden, aan de manschappen der brandspuit no. 9, waarvan zijn brandmeesters, de heeren: W. Anes, W. A. Van Hattem, C. J. C. Borleffs, brandspuitmeesters, de heeran: J. A.Grootveld, C. Van Zijl, J.Th. Van der Klaauw, wordende hiervan bij deze eervolle melding g emaakt. InhetjaarverslagderSclierpsch ujttersvereeniging «Rotterdam" over het vereenigingsjaar 1889/1890 lezen wij, dat ook thans weer reden tot tevredenheid bestaat. Melding wordt gemaakt van de verschillende overwinningen, dat jaar door de Vereeniging behaald, alsmede op de gunstige resultaten van de onderlinge clubwedstrijden, in April en Juni gehouden. Ook de Maandelijksche Medaille-Wedstrijden blijven voor velen, niet het minst voor de nieuwere krachten der Vereeniging, een welverdiende aantrekkelijkheid behouden. Over het algemeen dragen de daarbij verkregen resultaten de kenmerken van toenemende geoefendheid der deelnemers.
De Zilveren Medailles, uitgeloofd voor 9 Eervolle Vermeldingen,werden dit jaar behaald: in dele. Categorie door de HH. J. van Sillevoldt en James Willing; in de 2e Categorie door de HH. G. H. Pieterse en L. Kleijn, en in de 3e Categorie door de HH. F. F. Kesting en P. S. Hack, terwijl een groot aantal Leden reeds meerdere Eervolle Vermeldingen verworven hebben. Gunstig is de indruk, die een overzicht van de Schietregisters achterlaat. Onder de Ca. 42000 schoten, dit jaar in die registers voorkomende, figureert menige serie, ja tal van seriën door jongeren gemaakt, waarmede zij de ouderen naar den kroon steken.
Met erkentelijkheid constateert het bestuur, dat de expositiekast voor de korpsprijzen, welke uit bijdragen der leden aangeschaft is kunnen worden, als eigendom der Vereeniging, thans in het Societeitslokaal aanwezig is. Het nieuwe jaar v?ordt geopend met 7 eere-leden, 140 gewone leden, 53 buitenleden en 15 doiiateurs, het ledental geeft derhalve geen reden tot klagen. De financieële toestand was ook dit jaar bevredigend. Niettegenstaande de vele en groote uitgaven, die het jaarlijks budget bezwaren, blijft een batig saldo van f 164,79, zijnde de totale ontvangst f2441,64'/i en de totale uitgaaf f 2276,86. Van het Renteloos voorschot werd voor aflossig uitgeloot het aandeel No. 33.
"Stadsnieuws.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/11/03 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010243:mpeg21:p009
"Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/11/03 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010243:mpeg21:p009
Den Haag, 31 October. Te veel of te weinig. — Eenmoeielijk geval. — Hoop of vrees ? -r- Een waar woord. — Lang gedacht en nooit gevonden. — Geen keus mogelijk. — De »grauwe" theorie. — Gevaarlijk zelfs. — Beelaerts en Schaepman. — De bodem van het hart. — 'tGaat toch goed ? — Een politieke verlichting. — Suriname. — Nog een moeielijk geval. — Eene motie in den dop. — Moreel succes. —De groote beteekenis. — Influenza of cholera. — De ware lymph. — Cayenne's rechtsgevoel. — Nog eens de heer Wertheim. Te veel of te weinig. — Dat scheen eigenlijk de heer Pijnappel te hebben willen uitdrukken met zijn verzet, in de vereenigde vergadering der Staten-Generaal, eerst tegen de dadelijke openbare behandeling van »het geval, omschreven bij art. 38 der Grondwet", sdat de Koning buiten staat is geraakt de regeering waar te nemen", daarna tegen het ontwerp-besluit, hetwelk art. 40 der Grondwet voorschrijft. — T e v e e 1, in zoover de conclusie van het laatst uitgebracht advies (25 October) van de geneeskundigen luidde: »In dezen toestand is Zijne Majesteit de Koning op dit oogenblik zeer zeker niet bij machte zich met Staatszaken bezig te houden ; deze zekerheid geldt zonder twijfel ook voor de naaste toekomst". Te weinig, in zoover die conclusie niet naar volkomen waarheid den toestand weergaf, Mocht in het eerste geval gezegd worden, dat de Koning buiten staat geraakt is de regeering (langer) waar te nemen? Neen, want gelijk in 1889 kanhetna eenigen tijd blijken, dat de Koning daartoe nog wèl in staat is. Mocht, in het laatste geval, de overdracht van het koninklijk gezag geschieden zonder dat het door de Grondwet bedoelde geval werkelijk aanwezig is? 't Was inderdaad een moeielijk parket, waarin de heer Pijnappel de Staten-Generaal bracht. De grondslag van zijn bezwaar kan en zal zeker wel gelegen geweest zijn in den wensch, de hoop, dat Zijne Majesteit nog weder mocht herstellen. Even goed echter zou men kunnen beweren, indien dit van de vaderlandsliefde van den heer Pijnappel te onderstellen ware, dat deze, altijd zoo conscientieuse afgevaardigde had willen zien, dat men thans de koning voor goed onbekwaam had verklaard voor de regeering. Dit laatste had zeker niemand der aanwezigen willen onderschrijven ; en zich niet aan te sluiten bij den wensch op beterschap, ging nog veel minder. Wat dan ? De heer Farncombe Sanders sprak het eenige in deze oogenblikken gepaste woord. De grondwet heeft feitelijk niet voorzien in de droevige omstandigheden, waarin het land thans verkeert; maar, zeidede heerSanders, die, zooals men weet, behoord heeft tot deStaatscommissie voor de grondwetsherziening, er is wel aan zulk een tweeslachtigen, twijfelachtigen toestand gedacht. Men heeft wel het geval zich voor oogen gesteld van t ij d e 1 ij k e verhinderingen t ij d e lij k e voorziening in het koninklijk gezag,maarmen heeft het niet onder woorden kunnen brengen en de zaak derhalve slechts van de omstandigheden af hankelijk gemaakt. Die omstandigheden zijn nu van dien aard, dat voor de bezwaren van den heer Pijnappel geen practische uitweg is te vinden. Alles lost zich hierin op, dat, bij ontstentenis van het Koninklijk gezag, in dien loop der staatsaangelegenheden een groote belemmering ontstaat. Moest men nu om die belemmering op te ruimen, definitief den KVoor het kabinet wordt aan de treurige omstandigheden, waarin wij verkeeren en die den voorzitter Van Nuamen de bede op de lippen legden, dat de Almachtige ons Vaderland en ons Vorstenhuis in Zijne hoede moge nemen, iets van het tragische ontnomen. Wij hebben het gisteren al in de Eerste Kamer kunnen bemerken. De heer Wertheim verklaarde aan het einde zijner doorwrochte rede over den toestand van Suriname en van zijne meesterlijke improvisatie in repliek op den Minister Mackay, dat hij onder den indruk van het votum dat de vereenigde vergadering heeft moeten nemen, niet door eene politieke motie de positie van het Kabinet wilde verzwaren. De heer Van de Putte voegde er bij, dat hij bovendien mededoogen had met de gewrongen positie, waarin de Regeering zich bevindt tegenover den Gouverneur Lohman, dien zij, qua Regeering, moet in bescherming nemen, maar dien zij in oprechtheid eigenlijk niet kan verdedigen. Ditmaal resumeerde de heer Van de Putte den stand van zaken volkomen naar waarheid. De heer Mackay heeft den heer Lohman niet verdedigd. Hij heeft alleen de Koloniale Staten beschuldigd en de zoogenaamde tegenstanders van den heer Lohman in het moederland, die de faam zijner reputatie als onverdraagzaam man hem naar Paramaribo hebben doen vooruitsnellen. Tegenover de welgemotiveerde akte van beschuldiging van den heer Wertheim nam de heer Mackay eerst een hoogen toon aan. Hij was vrij heftig in zijn voordracht. Terstond echter nadat hem de blijkbare vrees voor een politiek votum — dat werkelijk rondwaaide in de «couloirs" — van het hart was gewenteld, werd de premier veel handelbaarder, dwong 's Ministers aangeboren loyauteit hem te erkennen, dat de heer Wertheim met recht het belang van de kolonie, de salus publica als de hoogste wet, óók tegenover een bevrienden Gouverneur, der Regeering op het gemoed had gedrukt en dankte de Minister den interpellant zelfs, in bedekte termen, dat hij zijne gematigdheid ver genoeg gedreven had om het gouvernement niet voor diens uiterste verantwoordelijkheid te plaatsen. — Dkt was het zedelijk succes van den heer Wertheim; dat was de gewichtige uitkomst dezer interpellatie over de toekomst van Suriname. Dit debat, juist.nu het zoo geëindigd is, in gemoedelijken hoogen ernst, los van elke politieke bijbedoeling, in de nochtans verreweg liberaal samengestelde Eerste Kamer, kan niet nalaten een overweldigenden indruk te maken en een hoogst belangrijken invloed uit te oefenen.
Een gewichtig moment was ook liet eerste, waarop in de Nederlandsche Kamers van het antisemitisme is gesproken. Met diepe minachting zag de heer Wertheim er op neer in van verontwaardiging gloeiende bewoordingen. Hij sprak er den heer Lohman, als »man van eer" van vrij. Maar hij moest het even onder de oogen zien bij deze gelegenheid. Hij deed 't, om terstond zich ervan te verwijderen als van een sporadisch ziektegeval, gelijk »de influenza of de cholera", waartegen het vrqe Nederland gevaccineerd is door het bloed, dat tachtig jaren lang gestroomd heett in den worstelstrijd om de gewetensvrijheid! Dat was goed gedacht en flink gezegd. Moge deze eerste maal tevens de -laatste zijn, dat het verfoeielijk verschijnsel in de Nederlandsche Raadzaal ter sprake kwam!
Met zijne gebruikelijke nonchalance, die zich om reglementaire bepalingen weinig bekommert, richtte de heer Van de Putte, met stilzwijgend goedvinden van den trouwens weinig wakkeren voorzitter, een klein Lawa-interpellatietje op die van den heer Wertheim. Wij konden er uit vernemen, dat de Regeering te Cayenne ook op haar beurt ongegeneerd voortgaat op de beslissing van den scheidsrechter in het voordeel van Frankrijk vooruit te loopen. Men wist daar, volgens de jongste mailtijdingen, nog altijd niet, dat het grondgebied in quaestie onaangeroerd moest blijven, 't Wil mij voorkomen, dat de Fransche regeering niet erg vlug is met de practische bewijzen van haar goeden trouw in een reeds een paar jaren lang hangende zaak. De Minister van Financiën had 't gisterochtend een oogenblik te kwaad met den heer Fransen van de Putte, die het hem kwalijk nam ,dat hij voor de leening van 30 millioen voor de betaling van wijlen den Rhijnspoor nog geen machtiging had gevraagd. Zoodoende was het goede oogenblik voorbijgegaan. Geen nood, zeide de Minister, wij komen niet te laat; het gunstige moment zal nog wel komen en inmiddels vona ik het te dwaas geld op te nemen bij eene volle kas. De Minister kreeg intusschen van den heer Wertheim in de Beurs-speculatiekunst een lesje, dat klonk als een klok, zoodat die afgevaardigde dezen dag tweeërlei reputatie hoog hield, die van een kundig financier bevestigde en die van een uiterst handig en vlug debater voor goed vestigde.
"Parlementaire Kroniek.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/11/03 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010243:mpeg21:p009
De indiening van nieuwe toltarieven is thans bijna een epidemisch verschijnsel te noemen. Ditmaal is het Frankryks Kamer, die zich met een nieuwe regeling der invoerrechten heeft bezig te houden. De memorie van toelichting, die het nieuwe tarief vergezelde, is een volledig belastingprogramma der regeering en daarom voor het buitenland niet van gewicht ontbloot. De memorie begint met de verklaring, dat de expiratie van alle handelsverdragen op den len Februari 1892 der regeering de vrijheid zal verschaffen, haar toltarief naar eigen goeddunken in te kleeden. Nadat de Kamer zich den 18en Maart 1.1. tegen, vernieuwing der handelsverdragen had verklaard, heeft de regeering een ingaand onderzoek ingesteld en de antwoorden van bijna alle bij die verdragen geïnteresseerden hebben haar het bewijs geleverd, dat algemeen verlangd wordt, dat de tot nu toe gevolgde handelspolitiek worde opgegeven. Deze is verouderd, zij heeft geen gelijken tred gehouden met de verbeteringen, die in de middelen van verkeer zijn aangebracht, terwijl ook de andere staten het stelsel van vrijhandel meer en meer hebben laten schieten.
Duitschland voerde vóór 1880 reeds hooge beschermende rechten in, welk voorbeeld in 1882 door Oostenrijk en in 1883 door Italië gevolgd werd. België bleef nog vrij lang, afgezien van den veetol, een vrijhandelsstaat, terwijl Portugal zijn invoerrechten slechts verhoogde om zijn schatkist te spekken, wat daarom niet uitsluit, dat de uitvoerende naties er toch den invloed van ondervonden. Ook Zweden verhoogde zijn invoerrechten, terwijl Noorwegen daarentegen zijn oud standpunt bleef handhaven; Denemarken nam geen directe beslissing in het vraagstuk der invoerrechten, terwijl daarentegen in Spanje de beschermende rechten steeds meer aanhangers winnen. Alleen Nederland, Engeland en Zwitserland — het laatste echter niet ten volle — kunnen als vrijhandelsstaten beschouwd worden. In Amerika behaalden de beschermende rechten een ware zegepraal met de invoering der Mac Kinley-bill, Canada liet zich evenmin onbetuigd, terwijl de Zuid-Amerikaansche Staten die rechten tot een mild vloeiende bron van inkomsten maakten. Onder deze onstandigheden meende de Fransche regeering niet te mogen talmen met de inwilliging der wenschen van de groote meerderheid der vertegenwoordigen van den landbouw en de industriel waarom zij dan ook die veranderingen in liet toltarief heeft voorgesteld, welke de Fransche productie beschermen en tegelijk het budget verlichten kunnen.
Na deze beschouwing over de noodzakelijkheid der invoering van een nieuw toltarief bevat de memorie een omstandig verslag van het verhandelde in den Hoogsten raad voor handelen industrie en dien voor landbouw. Blijkbaar was men het daar niet altijd eens over het al of niet verbreken der verschillende handelsverdragen, en in den breede werd het voor en tegen er van overwogen. De regeerine; meende echter niet haar handelspolitiek zoo te moeten inrichten, dat de sluiting van een handelsverdrag onmogelijk wordt. Het voorstel, dat zij daarom aan de Kamer heeft gedaan, luidt als volgt: Er wordt in de eerste plaats een algemeen tarief ingevoerd, dat voor alle staten van toepassing is en dat als regel zal gelden, en verder een minimum-tarief, dat dien staten ten goede zal komen, die Frankrijk als meest begunstigde natie behandelen en wier toltarief zoo is ingericht, dat het den uitvoer van Fransche producten geen onoverkomelijke hinderpalen in den weg stelt. Ten slotte bevat het voorstel nog een zeer rekbaar artikel,dat deFransche regeering machtigtvoor de staten, die afzonderlijke rechten van Fransche waren heffen, ot den invoer dier waren zelfs onmogelijk maken, een invoerrecht in te voeren, dat zelfs hooger is dan hetalgemeene tarief voorschrijft. Deze verhoogingen van invoerrechten kunnen enkele artikelen van uitvoer maar ook den geheelen invoer van een land treffen.
In het algemeen beoogt het nieuwe tarief een verhooging van alle artikelen. De invoerrechten op reuzel, margarine, kaas en visch worden verhoogd ; boter, eieren en honig, die tot nog toe onbelast waren, zullen aan rechten worden onderworpen. "Van vee, dat bestemd is om te worden geslacht, zullen niet meer stuksgewijs maar bij het gewicht rechten worden geheven, wat echter — volgens de berekening der regeering — weinig verschil zal uitmaken. Meel en graan blijven onveranderd, maar de fabricaten uit die producten worden zwaarder belast, evenals bier, hout, vlas, hennep en wol. Steenkolen, metallurgische fabrikaten, met uitzondering van het staal, dat iets minder zwaar zal worden belast, en chemicaliën ondergaan, wat de invoerrechten daarop betreft, geen verandering.
De quaestie van het doopen van kinderen uit gemengde huwelijken, waarover reeds bij herhaling gesproken is, is nog steeds oorzaak, dat de regeering van Hongarije met de geestelijkheid op een minder vriendschappelijken voet staat. En daar in Hongarije de geestelijkheid nog een eerste viool speelt zou de mogelijkheid niet uit gesloten zijn, dat graaf Czacki, de Hongaarsche minister van eeredienst, aan de goede verstandhouding tusschen den Hongaarschen bisschop en den Heiligen Stoel werd opgeofferd. Inderdaad speelt graaf Czacki in deze quaestie wel een weinig den ridder van de droevige figuur. Juist toen hij dacht, dat het verschil uit de wereld was geholpen, bleek, dat de Katholieke geestelijkheid heftiger dam ooit over hem was verbolgen. Er was namelijk overeengekomen, dat van den doop van kinderen, die, zooals de wet voorschrijft, het geloof van hun protestanten vader zouden aannemen, voortaan door de Katholieke geestelijkheid aan de burgerlijke autoriteiten en niet meer aan de niet-Katholieka kerk zou worden kennisgegeven. De zaak was dus in der minne geschikt, zou men denken. Het tegendeel zou echter spoedig blijken, want nauwelijks was van deze overeenkomst aan de betrokken autoriteiten kennis gegeven, of de Hongaarsche bisschop wendde zich weder tot den paus. die onmiddellijk antwoordde, dat er niets van kon inkomen, dat een zoo kettersche kerkelijke autoriteit — dé protestantsche kerk — door de burgerlijke autoriteiten van den doop van kinderen uit gemengde huwelijken inkenniswerd gèsteld.Een leelij ker streep kan moeielijk doorCzacki's rekeningworden gehaald. Daar komt nu nog bij, dat het hoofd der Katholieke kerk in Hongarije, Simor, zijn wensch t$ kennen heeft gegeven om een vergadering van Katholieken te beleggen, ten einde een petitie tot het Hongaarsche Parlement te richten met het verzoek, de wet van 1868, die op deze quaestie betrekking heeft, te herzien. En men zal zich kunnen voorstellen in welken zin een herziening wordt gewenscht. Waarlijk, graaf Czacki's positie is op het oogenblik verre van benijdenswaardig.
De eerste verkiezingen in de republiek Brazilië zijn afgeloopen, en de regeering |heeft waarlijk, reden over aen afloop er van tevreden te zijn. Da verschillende door haar gestolde candidaten, de gezamenlijke ministers inbegrepen, hebben bij de stembus gezegevierd. Van de senatoren des keizerrijks, die zich thans ook voor de republiek hebben verklaard, werden slechts Antonio Prado en 1..A. Saraiva gekozen. Van een eigenlijke groepeering der partijen kort nog geen sprake zijn, daar de regeering bij da verkiezingen te veel haar invloed deed gelden. Eerst na de samenkomst der Kamers, wier eerste werk zal zijn de verkiezing van een president, en na de wettige constitueering der Republiek, zal deze kunnen plaats hebben. Zooals de zaken thans staan behoeft er niet aan getwijfeld te worden, ot het tegenwoordige hoofd der voorloopige regeering, maarschalk Deodoro da Fonseca. zal de eerste president der Vereenigde Staten van Brazilië zijn. De Katholieke partij, die thans reeds van haar oppositiegeest blijken heeft gegeven, en bij de verkiezingen het onderspit moest delven, heeft door aartsbisschop Antonio de Macedo den president een nota laten overhandigen, waarin zij hare verschillende grieven uiteenzet, In de eerste plaats protesteert zij tegen de scheiding van kerk en staat, en verder tegen de intrekking van het kiesrecht, dat aan de nationale geestelijkheid was toegekend; tegen de verbanning der Jezuiten, tegen het verbod der geestelijke orden in Brazilië (hoewel de president verzekerd heeft, dat de goederen dier orden niet zouden worden genaast), en eindelijk tegen de uitsluiting van het godsdienstig onderwijs van de openbare scholen en het verplichte burgerlijke huwelijk. Er valt dus voor de geestelijkheid nog heel wat te wieden op den van onkruid zoo rijk voorzienea akker!
De propagandareis der parnellisten in Amerika, heeft Dinsdag met het vertrek van de lersche parlementsleden, die Diilon en O'Brien naar da nieuwe wereld vergezellen, een aanvang genomett of eigenlijk zal zij dat eerst doen als de leren vasten voet op den Amerikaanschen bodem hebben gezet.
Volgens hun eigen verklaring heeft de reis niet» met den aardappel- en daaruit voortvloeiende» hongersnood gemeen, waarvoor, volgens hun meening, alleen de regeering heeft te zorgen. Balfour — aldus redeneeren de parnellisten — heeft do verantwoordelijkheid voor het bestuur van lerland op zich genomen, en dus moet hij nu ook maarin den lerschen hongersnood voorzien, want het zou belachelijk zijn, wanneer wij van onzen kant, met onze armzalige middelen en gebrekkige organisatie, ons met de Britsche regeering wildea meten. Zeventien jaar geleden gelukte het haar, de regeering namelijk, wel een grooten hongersnood in het verre Indië te voorkomen, hoeveel ta gemakkelijker zal het haar dus thans vallen dit in het kleine naburige lerland te doen. Onze taak is het slechts in Amerika geld in te zamelen voor politieke doeleinden. Zoodra wij — dat zijn O'Connor en diens aanhangers — ons te New-York bij Dillon en O'Briea hebben gevoegd, zullen wij terstond het geheeld Amerikaansche vaste land onder ons verdeelen eik onmiddellijk aan den slag gaan. In twee maanden hopen wij onze taak verricht en f 1.200,000 ingezameld te hebben. In dezen winter zullen wij zeer veel geld noodig hebben, daar Balfour aan rijn pachtersuitwijzingsplannen gevolg schijnt te willé# geven. Zoodra wij ons doel bereikt hebben ia Amerika, keeren wij naar lerland terug, en daij » zullen Dillon en O'Brien zich ook uitleveren. Wanfc
men moet het niet als lafheid beschouwen, dat zij nu ontvlucht zijn; zij deden dat slechts, omdat zij wel inzagen, dat Baltour het er op aanlegde, dé zaak op de lange baan te schuiven en hen tijden» den kostbaren tijd der parlementsopening gevangen te houden en de gewichtige reis naar Amerika voor hen onmogelijk te maken.
Yoor optimisten, die tegelijk tegenstanders dep in de Vereenigde Staten ingevoerde Mac Kinleybill zijn, zou er reden zijn om te gelooven, dat genoemde tariefwet haar langsten tijd reeds heefl bestaan. Het moet namelijk gebleken zijn, dat door een onhandigheid een paragraat uit de wet, dié president Harrison heeft geteekend, is weggelaten, zoodat zij thans, wegens onregelmatigheid inden vorm, buiten werking zal moeten worden gesteld — zoo zeggen die optimisten. Maar al ware dit werkelijk eens het geval, dan zou het toch slechts een korte vreugde voor de vrijhandelaars zijn, daar de fout spoedig zou worden hersteld en de Kamera de aangevulde wet toch weer zouden aannemen. Als de opheffing der Mac Kinley-bill tenminste van zulke toevalligheden afhangt, dan is haar lang bestaan ongetwijfeld Yerzekerd. Meer succes is te verwachten van de verkiezingen op 4 November a. s. voor de hernieuwing der Kamer van afgevaardigden. Want al schieten de groote industrieelen in Pennsylvanie, wier fortuin door de bill is gemaakt, al aanzienlijke sommen voor de verkiezingbmanoeuvres voor, de Amerikaansche consumenten, die thans reeds_ den druli der tarietwet gevoelen,zullen ook een Ijartigwoor^je bij de stembus meespreken. Het komt er dus maar op aan, wie den meesten. invloed kunnen uitoefenen. En mochten de democraten zegevieren, dan zal Mac Kinley in hoogst eigen persoon bij de sluiting der Kamer zijn zwanenzang wel kunnen zingen.
"Buitenlandsch Overzicht.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/11/03 00:00:00, p. 1. Geraadpleegd op Delpher op 07-03-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010243:mpeg21:p009