Naar alle ■waarschijnlijkheid zoude zij door den tijd iets van hare vroegere opgeruimdheid hebben herkregen, als de wolken niet; na den storm, •wedergekeerd waren, en nieuwe slagen, als zoovele rusteloos voortjagende golven, haar niet opnieuw hadden geteisteïd. Hare kinderen werden ziek en stierven. Nauwelijks waren er drie maanden sedert den noodlottigen dag van haren grooten rampspoed verloopen of hare bevallige jongste lieveling werd weggenomen en tien dagen later door hare zuster gevolgd.
Dat was te veel voor de reeds zoo diep bedroefde vrouw, en 't wankelende evenwicht haars geestes, die op het punt was geweest zich te herstellen, kon zich van dezen herhaalden schok niet weder oprichten. Hare rede werd verduisterd en van dien tijd af was zij nu eens lijdzaam als een kind, dan weder woest als eene onzinnige. In het begin en gedurende meer dan twaalf maanden scheen zij voortdurend zeer opgeruimd en gedroeg zich met een schijn van vroolijkheid, die veel beklagelijker was om aan te zien dan hare eerste neerslachtigheid. Aangename fantasiën hielden ■voortdurend haren verwarden geest bezig, en dag aan dag werd doorgebracht te midden van denkbeeldige levenstooneelen, die haar verbijsterd brein haar voorspiegelde. Elke avond maakte zij de theetafel gereed, in afwachting van Stauncey's te huiskomst en sprak met hem, als ofhij nog tegenwoordig ware, totdat de kerkklok elf uur sloeg, het uur, waarop hij haar voor zijne laatste uitreize verliet; dan zeide zij hem vaarwel en begaf zich tevreden en gelukkig ter ruste. Na verloop van tijd echter greep eene geheele verandering, en wel eene zeer groote, bij haar plaats. De glimlach verdween van haar lieflijk gelaat en zij werd prikkelbaar en rusteloos. Hare gesprekken, die zich tot nog toe doorsvreemde en zelfs streelende fantasieën hadden gekenmerkt, werden snijdend en bitter. Zij zag in allen, die haar omringden, vijanden, en behandelde hen als zoodanig, terwijl zelfs de tegenwoordigheid van hare oude en beproefde vriendin Grace Lloyd nauwelijks door haar geduld werd. Ofschoon betrekkelijk jong, begon zij geheel en al het uiterlijk te krijgen eener oude vrouw, en daar zij steeds in zich zelve sprak, als zij zich op straat bevond, en een wilden en dreigenden oogopslag had, vermeden de kinderen haar als iemand, waarvoor zij vrees koesterden. In een opzicht keerde de kracht en scherpzinnigheid van haren geest terug; maar die kracht was misplaatst en werd misbruikt door een karakter, dat geheel en al omgekeerd was. Zoo bijtend, zoo vol waarheid, zoo schrander en doeltreffend, en in vele gevallen zoo op den man af, waren hare gezegden, dat, onder eene volksklasse, die zeer tot bijgeloovigheid overhelde, zij ten laatste voor een heks werd gehouden. Zij ontzagen en vreesden haar, en toen tien jaren sedert den dood haars echtgenoots waren voorbij gegaan, zou niemand in die vervallen vrouwengestalte met dat door rimpels doorploegd gelaat, en dat schrik verwekkend voorkomen, de blijmoedige, goedhartige, hoog begaafde vrouw van kapitein Stauncey herkend hebben.
Gedurende al die jaren volbracht M. Benjamin Philipson zeer getrouw zijn vaders bevel. Wekelijks werd eene som aan de weduwe uitgekeerd, voldoende om in al hare nooddruften en gemakken te voorzien; maar plotseling hield die uitkeering op, zonder dat er eenige reden van gegeven werd. Het gerucht liep, dat M. Benjamin gehuwd zijnde, die verandering was veroorzaakt door zijne echtgenoot, die, onbekend met de gebeurtenissen van vroeger dagen, de bedeeling van het kerspel voldoende voor haar meende te zijn. Hoe het ook zij, de door allen verlaten en gevreesde weduwe werd van die hulp verstoken, juist op een tijdstip, dat zij daaraan het meeste behoefte had, en eene verandering van woonplaats was het eerste noodzakelijk gevolg daarvan. Grace Lloyd bezorgde haar een kleine hut, aaa hgt fjyidc van het dorp, en stelde zich borg voor de huurpenningen, terwijl zij met behulp van eenige goedgezinde vrienden, er in slaagde, iets te voegen bij den haar toegelegden onderhoud. üp eenen heerlijken morgen, in de maand Juni des jaars 1766, bracht zij, na voor haar ontbijt eenen aardappelenkoek, die geliefkoosde spijs der inwoners van Devonshire, gebruikt te hebben, een gedeelte daarvan aan Mary, die zij bezig vond zich in eenen armstoel met hoogen rug heen en weder te schommelen, en er zeer wild en verbijsterd uitzag.
— Ik heb wat warms medegebracht voor uw ontbijt, Mary, zeide zij tot haar, op goedhartigen toon, ik zal dadelijk een kopje thee voor u zetten. — Bespaar uwe giften voor hen, die ze noodig hebben, antwoordde de weduwe driftig en met toornige blikken. De havik zweeft boven de musch, maar de adelaar stort zich op den havik. Daar deze wereld Philipson niet heeft kunnen binden, zal eene andere het doen. Ik zal zoo aanstonds een ontbijt hebben, alsof het voor eene koningin ware.
— Ik ben blijde het te hooren, Mary, zeide Grace, die zich naar haren luim schikte, maar wilt gij niet iets gebruiken van hetgeen uwe oude vriendin u het eerst gebracht heeft? — Neen, antwoordde zij bits, gij denkt dat ik raaskal, maar ik zeg u, dat de oude Philipson mij dezen nacht verschenen is, en tot mij zeide : Mary, men heeft u langen tijd verwaarloosd, maar gij zult opnieuw van alles voorzien worden, vóórdat de zon hoog aan den hemel staat. Ik zag hem met mijne eigen hoorde hem met mijne eigen ooren. Zoo zeker als het licht van den dag dezen morgen is ontstoken, zoo zeker zullen mijne woorden bewaarheid worden.
Nauwelijks had zij deze zonderlinge woorden geuit, of er werd aan de deur geklopt en mevrouw Benjamin Philipson trad binnen, gevolgd door een bediende, die een zwaar beladen mand droeg. — Mary, zeide zij, ik heb eenige versterkende spijzen voor u medegebracht en M. Philipson zal zijne wekelijksche uitkeeringen, weder als te voren doen. Het spijt mij, dat gij u in den laatstentijd moeten behelpen; maar wij zullen trachten het u zoo gemakkelijk mogelijk te maken. — Valsch! Even valsch, altijd! antwoordde de weduwe op verachtelijken toon, waar de nood dringt, bestaat geene keus. Gij zijt gekomen op bevel van een doode, niet waar ? Gij moet" een aangenamen droom gehad hebben en een bezoeker, die niet met zich spotten liet, anders zoudt gij niet zoo vroeg zijn uitgevlogen. En nu, laat mij eens zeggen, wat ik zie: de sneeuw bedekt den grond, en Ben Philipson ligt in zijne doodkist. Er heeft eene begrafenis plaats te middernacht. Zijne beide honden zitten bij de deur van het kerkhof, terwijl de kist langzaam wordt voortgedragen, en treuren over hunnen meester. Eene weduwe is zonder echtgenoot, dan zonder kinderen, dan ... Schoone dame, vertrek met uwe giften, zooals gij gekomen zijt, en zeg aan hem, die u zendt, dat er een vloek op rust. Hoe wonderbaarlijk het ook zijn moge, toch greep alles werkelijk zoo plaats. De schrijver zal niet trachten er eene verklaring van te geven. Het is zeer wel mogelijk, dat het dezelfde nacht was, waarin de oude koopman, die in den vreemde eene schuilplaats had gezocht, door den Alwetende ter verantwoording werd opgeroepen. Er bestaat meer dan een voorbeeld van zulke verschijnselen, niet alleen gegrond op volksoverleveringen, maar ook gestaafd door de geschriften der geneeskunde en wijsbegeerte. Zeker toch is het, dat de jonge koopman van dien dag af Mary's gunst zocht te winnen, en haar gaarne met zooveel geld zoude hebben bijgestaan als voldoende was, om in hare behoeften rijkelijk te voorzien, maar zij weigërde hulp en kon zijne tegenwoordigheid niet dulden. De zomer was voorbij. De winter had het aardrijk met eene dikke laag sneeuw bedekt; maar hoe ruw het jaargetijde en vinnig de koude ook was, verzamelde zich in zekeren nacht eene dichte menigte op 't kerkhof te Northam om getuige te zijn van eene begrafenis-plechtigheid, die daar te midden der duisternis zoude plaats hebben. De maan wierp een somber licht op de wapperende vederbossen der lijkbaar en verhoogde de plechtigheid van het tooneel, toen het stoffelijk overschot van Benjamin Philipsor. ter laatste rustplaats werd gedragen. Zijne beide honden zaten aan <'e deur van het kerkhof, en hieven een jammerlijk gehuil aan, toen de tocht zich naar de kerk bewoog. In hunne nabijheid zag men, in eenen mantel gehuld, de ineengebogen gestalte eener vrouw, die lachende hen dankte voor hunnen lijkzang. Zij vertoefde, totdat de kist in het familiegraf was nedergelaten; toen ijlde zij, terwijl zij met wilde gebaren in zich zelve sprak, naar huis, en schommelde zich daar in haren stoel, totdat hare razernij ten toppunt werd gevoerd. De dag verliep, zonder dat Mary's deur geopend werd. De avond volgde, maar geen licht scheen door het venster harer hut, en toen de morgen weder daagde, vertoonde zich nog geen teeken van leven. Grace Lloyd had n>eer dan eens getracht de deur te openen; eindelijk ongerust wordende, riep zij de hulp van eenen buurman in en het gelukte haar door het venster in de hut te geraken. De hooge schommelstoel was zoodanig omgevallen, dat het bovengedeelte daarvan tegen de onderdeur rustte en dwars daarover, met het hoofd nederwaarts, lag Mary Stauncey levenloos. Hoe zij in dien toestand gekomen was, kon niemand zeggen. Algemeen hield men het er voor, en hei bijgeloof vertelt zulks nog op dezen dag, dat de booze geest, met wien zij gemeenschap hield, haar ruwelijk had aangegrepen, en dat zij, met hem worstelende, gevallen en omgekomen was. Maar wijzer hoofden en liefderijker harten wisten er een andere uitlegging aan te geven. In eenen aanval van hevige razernij, had zij hare kleederen verscheurd én in de hut heen en weder geloopen, en toen haar tijd daar was en de doodsangst haar aangreep, had zij haren steun gezocht op den sehommelenden stoel en dien in haren val omgeworpen. Aldus was het einde eener vrouw, wier schoone eigenschappen, zonder de verleiding van den koopman en de misdaad des kapiteins, steeds meer er» meer haren kring tot sieraad zouden verstrekt hebben, maar die nu ontijdig stierf als het deerniswaardig slachtoffer van eenen goddeloozen en noodlottigen eed.
"De eed van kapitein Stauncey. 40) (Slot.)". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
"Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Deze goddelijke Madona is ' eene dochter van Raphaël, de Maagd met het boek (la vierge au livre), van welke ik u eene in Italië door mij vervaardigde kopie zond.
Dit bevallig tafereel zijner jeugd, toen hij nog in de school was van PietroVanucci, onderscheidt zich door eene gothische fijnheid in de uitvoering, en de kunst schijnt er als in te spelen met de natuur. Niets wekt in deze volkomen ideale schoonheid zinnelijke aandoening ; alleen de geest verlustigt zich in eene harmonieuse volkomenheid.
In het oorspronkelijke heeft het gelaat eene aangename en treffende deftigheid. Het is een der schoonste hoofden, die het mollig penseel van dezen prins der kunstenaars geschilderd heeft. Maria volgt met de teederhartigste opmerkzaamheid de bewegingen van het goddelijk kind, waarvan het gelaat naar een boek gewend is. Op den achtergrond heeft men een zeer schilderachtig uitzicht op Judea. De plaat, die Rap'naëls discipel Maturin er naar gegraveerd heeft, is keurig en met den meesten smaak bewerkt.
Hoe getrouw ook aan de eenheid der gedachte, die hij uitdrukken wil, behoeft de schilder nochtans niet beschroomd te zijn, er zich van te verwijderen, door in hetzelfde onderwerp eene tegenstelling aan te wenden, om haar nog treffender te rnaker.. Een bloemenkrans, op den lijksteen van een jong meisje geworpen, lustige dansen in de nabijheid eener tombe, maken de treurigheid der graven te aandoenlijker.
Alvorens zijne ordonnantie te maken, tracht de man van génie langen tijd de natuur gade te slaan; hij spoort de beste gezichtspunten op; hij verzamelt de schoonste plaatsen, en prent zich die zóó diep in het geheugen, dat hij zich dezelve ieder oogenblik vertegenwoordigen kan, even als had hij ze nog werkelijk voor zijne oogen. En uit deze uitgelezen keur Yorat hij, al* ware het, dat uitnemend ideaal, waaruit hij zijne verhevene ordonnantiën put.
v Wanneer het beeld van Adam Van Oort, mijn eersten meester, en dat van Otto Van Veen mij voor den geest Komen, waan ik aan de eene zijde den hondschen Diogenes, en aan de andere den beminnelijken en beschaafden Alcibiades te zien. Verbeeld u, mijn waarde abt, een cykloop met één oog in het voorhoofd, die links en rechts op een zwaar aanbeeld beukt... Zoo was Van Oort, als hij, met zijn penseel gewapend, zijne arme handen en mijne schetsen even onbarmhartig kastijdde. —*-»•--
Otto Van Veen, integendeel, was een man van genie, alvorens schilder, architect en letterkundige te zijn, en was in alle opzichten het volkomenst toonbeeld van geduld en rechtschapen kiesehheid.
Het was alleen onder zijne leiding, dat ik den geheelen omvang mijner roeping voor deschoone schilderkunst begreep, en dat ik een ander mensch ben geworden. Zijn leerschool was in mijne oogen als een tempel der zanggodinnen; daar verlichtte en verrukte hij, als eert andere Apollo, beurtelings het hart en den geest zijner gelukkige leerlingen, door de voorschriften en de beoefening zijner uitmuntende leer; want hij was niet alleen een man van gezond verstand en een uitmuntend karakter, maar hij bezat ook uitgebreide kundigheden. Hem was in een hoogen graad de gaaf eigen, om onze gesprekken in het nuttigst verband te houden met de edelste bedoelingen der schilderkunst. Een der meest geliefkoosde onderwerpen, waarover hij zijne leerlingen onderhield, was het transparante, dat door de menging der verven (het koloriet) te weeg gebracht wordt, en hetwelk hij beschouwde als het verbonds-teeken tusschen de teekening en de uitdrukking. Al de begrippen, die wij hierover te berde brachten, trok hij samen in deze bepaling: dat het helderste licht van een schilderij slechts gelijk staat met de schemering vóór den opgang of na den ondergang der zon.
"Wat het stelselmatige der kunst betreft, verwees hij ons naar de Verhandeling over de Schilderkunst van Leonard Da Vinei, die hij gewoon was den «Getrouwen spiegel der schilders" te noemen; het wezenlijkste van den inhoud liep, volgens hem, te zamen in deze algemeene voorschriften : dat men zoo veel doenlijk naar de natuur schilderen moet; dat men daartoe uitkiezen moet het schoonste, wat zij bezit; dat dit schoon gevarieerd moet worden; dat men, om haar te kunnen navolgen, bedreven moet zijn in doorzichtkunde (perspectief) en in de ontleedkunde (anatomie); dat men met de uitwerkselen van het licht, de geschiedenis en de verschillende menscheüjke hartstochten bekend moet zijn. Nog zeide hij: dat de grootste moeielijkheid in de kunst bestond in de bevatting, of het begrip der samenstelling, en de uitvoering niet meer dan een handwerk was. De ondervinding heeft mij in deze waarheid bevestigd; want zoodra ik al mijne denkbeelden geordend heb, is mijn gedicht zoo goed als gereed; ik heb nog slechts mijne verven aan te wenden.
Het koloriet is de kennis van al de kleuren, die de voorwerpen bevattelijk maken voor het gezicht. Het is voor de teekenkunst, wat het verzen maken voor de dichtkunst is.
In dit opzicht bestaat er geen verschil tusschen eene schilderij en een dichtstuk; want de uitnemendheid der kunsten, die het zichtbaar schoon en de navolging der natuur tot voorwerp hebben, bestaat in het treffen en behagen, in het bewegen van het hart, en die gewaarwordingen te doen ontstaan, welke ieder kunstenaar zich voorstelt op te wekken. De Castalische bronnen zijn gelijkelijk geopend voor dichter en schilder, omdat' de roeping dezer broeders in Apollo tot een zelfde doel leidt, hetwelk bestaat in het behagen, tpt verlichting van het verstand en tot streeling van het gemoed. Beiden spreken tot het hart: de dichter, door het hetooverend vermogen der intellectueele beelden; de schilder, door de bekoorlijkheid van het koloriet, op de zichtbare beelden toegepast.
"Geschiedenis en Kunst. Lessen van Petrus Paulus Rubens, of Fragmenten uit zijne briefwisseling met den abt van Gembloux. III.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
In streken, waar veel ijzerindustrie is, weet men gewoonlijk geen weg met de hoogovenslakken; geheele bergen verrijzen er van in de nabijheid der fabrieken en het is nog een onuitgemaakt vraagstuk of het cement, dat men er van maakt, inderdaad deugdelijk is. Een belangrijk licht verschaft hieromtrent de ondervinding bij den bouw eener haven, welke dicht bij de rivier Tees gebouwd wordt door de Skinningrove Iron Company Ltd. in de nabijheid van haar fabriek. De hoofden van deze haven bestaan uit de slakken uit deze fabriek, samengevoegd met cement, dat in dezelfde fabriek van de slakken gemaakt wordt. Daartoe worden slakken genomen, welke 30 tot 33 pCt. kalk, 30 tot 32 pCt. kiezelzuur en 25 tot 28 pCt. aluinaarde bevatten. Deze worden door water en stoom fijngeblazen, gemalen en gezift en met gebrande en gebluschte kalk samen gemalen. De verhouding der bestanddeelen van het slakkencement is : kalk 45 tot 47 pCt., kiezelzuur 24 a 26 pCt. en aluinaarde 20 tot 22 pCt. en de prijs bedraagt ongeveer 12 ets per kilogram. Volgens verschillende proefnemingen, waarbij relfs de cementkoeken gedurende 13 dagen in leewater gekookt -werden, totdat het zoutgehalte 7 maal sterker was dan oorspronkelijk, en waarbij ook na 16 maanden de stukken geprobeerd werden, zou dit cement bijzonder geschikt zijn voor werken in zee. ~ "v- ■ n De hoofden bestaan uit dammen, breed aan de onderzijde 6 M. a 7.80 M., boven 4.20 M. a 6.60 M. en hoog 5.40 M,, van bet.on in de verhouding 5:1, waartegen voor een deel der lengte een buitenbekleeding van slakken, breed 15 meter, ligt. Dez« is rondom met beton bekleed en dient voor het diagen der sporen. Deze muren staan opeen bed van foetonsamenstelling 4:1, dat op den rotsbodem gestort is, nadat door een stoomkraangraaftoestel, met behulp van een duiker, het zand van den zeebodem verwijderd was voor zoover als het bed zou reiken. De stoomkraan staat daarbij op het reeds voltooide eind en het opruimen van het zand geschiedt steeds over een lengte van 6 meter, terwijl het aan den rand van de schoongemaakte plek onder een glooiing van 1 : 1 blijft liggen, totdat het bed voltooid is.
Öp deze wijze wordt de geheele bouw voltooid, zonder de zware loopkranen enz., die anders voor betonblokken noodig zijn. Na het voltooien van het bed wordt daarop een houten kuip gesteld, waarin de beton met de kraan gestort wordt uit kipbakken, welke op 80 cM. spoor tusschen de cementmengmachine en de kraan heen en weder rijden. Voor bevestiging van het kraanspoor worden palen gesteld, welke na voltooiing in den muur aanwezig zijn. Op deze wijze voltooien een 30 man bij gunstig weder in 6 dagen een eind muur van 6 meter lengte. ■Voor bovengenoemde beton worden grijze slakken genomen, de zwarte zijn poreus en hebben daarom voor zulke werken geen waarde. De blokken. slak voor de buitenbekleeding wegen ongeveer 3 ton en worden direct van den hoogoven aangevoerd. Nog warm in zee gestort, breken zij dan tot een fijn gruis, dat goed samenpakt. De ondervinding leert, dat de beton onder water beter hard wordt dan boven de waterlijn. Daarenboven wordt de buitenste faag van ongeveer 2'/s cM. diepte wit van kleur en minder vast. Daaronder echter is de beton geheel vast en weerstond hij de werking van stormen zonder bezwaar, zelfs wanneer die opkwamen 24 uur na het aanbrengen en zoo krachtig waren, dat zij het houtwerk wegsloegen.
"Wetenschap en Industrie. Slakkencement voor zeebouwwerken.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
In enkele streken van Frankrijk heeft men waargenomen, dat de padden sterk verminderden, zoodat men vreest, dat binnen niet te langen tijd di.e streken geheel ontvolkt zullen zijn met betrekking tot die. dieren. Daar de padden voor den landbouw van zeer veel nut zijn, omdat zij zich voeden met een menigte schadelijke insecten, betreurt men de sterfte onder deze dieren zeer. Langen tijd zocht men vergeefs naar een oorzaak, totdat men eindelijk tot de ontdekking kwam, dat de groote vijand dezer onschuldige dieren de spoorweg was. Niet zoozeer waren het de treinen, die deze dieren doodden, maar de weg zelf was het verderf dezer dieren, en wel aldusi'Zoodra de pad haar ledematen heeft, dat is te zeggen, wanneer zij begint te springen, is haar voornaamste bezigheid een wandeling te maken in vochtige streken. Al huppelende, komt zij ook wel eens nabij den spoorweg, bestijgt de aarden baan en komt geleidelijk op de rail en van daar tusschen beide rails. Nu echter is zij gevangen; nu vindt zij geen grind of zand tot boven aan de rail gestuifd, zooals aan de buitenzijde der rails; inwendig houden de flensen der wielen deze geheel vrij, -en onze kleine pad ziet zich opgesloten tusschen voor haar steile wanden die zich in het oneindige uitstrekken,en verstoken van alle voedsel sterft hij op den spoorweg, vermoeid van alle' pogingen om over een rail te springen. Nadat hierop de aandacht was gevestigd, werd het herhaaldelijk door de opzichters van den weg waargenomen ; en vonden zij soms op een lengte van slechts 5 meter een kleine twee honderd lijken.
"Slachtoffers van spoorwegen.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
In de laatste vijftien jaren is de diamantenvoorraad enorm toegenomen. Terwijl in 1876 de Afrikaansche mijnen een productie hadden van -1.500.000 karaat, was deze het vorige jaar toegenomen tot 4.000.000 karaat. Ondanks deze opbrengst vermeerdert de vraag naar diamanten jaarlijks, en is hun prijs nog gestegen, eensdeels tengevolge van de groote vraag, en anderdeels omdat enkele speculanten zich meester hebben gemaakt van de markt. De diamant-industrie verschilt van andere industriën in een belangrijk opzicht, namelijk, dat het product blijvend is. Wat het goud of zilver aangaat, is het verbruik of' verlies veel grooter dan men zich gewoonlijk voorstelt, maar elke diamant, éénmaal geslepen, vermeerdert den voorraad, en kan elk oogenblik op de markt terugkomen. Het toenemend gebruik van diamanten, ondanks de hooge prijzen, is wel een maatstaf van de vermeerdering der weelde, vooral in den bijzonderen vorm van vrouwenopschik. Met de ontwikkeling dezer industrie heeft het zoeken en graven naar diamanten de eigenaardige aantrekkelijkheid verloren, die het kenmerkte in vroegere dagen, toen een hooge mate van bijgeloof de zoekers allerlei geheimzinnige toovermiddelen deed bezigen. Nu bepaalt zich de zaak tot het doen van groote ontgravingen, het daaropvolgend machinaal uitwasschen der opgeworpen grond, waarbij de steenen van zelf te voorschijn komen en na een ruwe sorteering bij gewicht verkocht worden. De werklieden, die hierbij werkzaam zijn
zijn eenvoudige sjouwerlieden, die ee» karig looft verdienen. ' , .
"De voorraad van Diamanten.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Wie zomers vergaart, 's Winters wel vaart.
"ALLERLEI. Wekelijksche Kalender. DONDERDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Ja, eerlijk zijn en vroom en goed, Dat is een wenschelijk deel! Dan heeft men vreugd en goeden moed,
En ook met weinig veel; Dan ziet men rustig om zich heen, En schuwt geen mensch, en vreest er geen; TOLLENS.
"VRIJDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Daar gaat geen ding vóór weldoen.
"ZATERDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Hij, die zijn tijd onnut -verslijt, Is waardig, dat hij honger lijdt.
"ZONDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Aan raad ontbreekt het niemand.
"MAANDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt, iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, wat men in den winter genieten kan : warm te worden. BEETS.
"DINSDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Hoe meer vijanden, hoe schooner victorie.
Piron zag op zekeren dag, voor zijn venster zittende, dat Voltaire zijn woning binnentrad. Hij maakte zich gereed hem te ontvangen. Er werd echter niet gescheld; maar er werd iets op de deur geschreven, waarna de bezoeker zich verwijderde. Piron, die niet begreep, wat dit te beduiden had, opende zijn deur, en zag tot zijn verbazing dat met groote letters daarop geschreven stond: jean-f Hij veegde de woorden uit en begaf zich weder naar binnen. Eenige dagen daarna trok Piron zijn beste kleederen aan en ging hij een ceremonieël bezoek bij Voltaire afleggen, die zich niet weerhouden kon daarover zijn verwondering te kennen te geven. — Wel, mijnheer, antwoordde Piron — hoe kunt ge u daarover} varwonderen ? Een dag of wat geleden heb ik uw naajn op mijn deur geschreven gevonden, ik haast mij daarom u een tegenbezoek te komen brengen.
Burgemeester (terwijl hij den minister in het gemeentehuis rondleidt): — Dit is de eerezaal, daar1 wordt Uwe Excellentie later ook opgehangen.
"WOENSDAG.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Een dame (van buiten): Met welk een krachi stijgen die vuurpijlen omhoog; ze gaan veel hooger dan bij ons! Amsterdammer: Ze hebben hier in de hoofdstad ook zoo alle ruimte.
"In de hoofdstad.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Een Engelsche lord wenschte eens kennis te maken met den beroemden Johnson en verzocht hem daartoe ten eten. De dichter zag er evenwel zoo armoedig uit, dat hij aan de deur door den bediende werd afgewezen. Op het krakeel, dat hieruit ontstond, kwam de lord zelf voor den dag en zei: —- Gij, de dichter Johnson ? Maak dat een ander wijs; gij ziet er te dom uit om tegen een schaap »mae!" te zeggen. Johnson gaf geen antwoord, maar keek hem Eleehts even aan, met den uitroep imae"! Heer Stok deed niets om niet; hier rust nu de [arme man, En 't spijt hem, dat men hier voor niet dit lezen kan.
"Bewijs van personaliteit.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
In de aardrijkskunde is Meeuwis thuis, totdat de [wijn
Bij hem zijn werking heett verricht: Hij weet, waar stad en dorp en vlek gelegen zijn, Maar zelden, waar hij zelf soms ligt. J. W. YNTEMA.
"Op een dronkaard.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Mijnheer de proponent, dat treft gij goed, voorwaar. Dat vele geestelijken pruiken In plaats van eigen haar gebruiken. Want aan u is geen één goed haar.
"Op eene nieuwe pruik.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Men neemt 41 maatjes dikken zuren room, klopt dien, voegt er eerst 8 eierdooiers, dan 4 spijslepels meel en suiker, en vervolgens even zooveel vanille of geraspte citroenschillen bij, met een weinig zout. Ten laatste roert men er h=t tot schuim geklopt# eiwit door, en laat het % uur bakken.
"OPVLIEGER.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048
Ik ben somtijds oud en somtijds jong, ben koning en bedelaar, maar toch altijd dezelfde.
"De oplossing van het vorige raadsel is: Levenden, de dooden zijn niet meer. RAADSEL.". "Rotterdamsch nieuwsblad". Rotterdam, 1890/12/31 00:00:00, p. 32. Geraadpleegd op Delpher op 27-02-2021, http://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:011010290:mpeg21:p048