meer, tot zij hem, worgend bijna, ophuiverde tot in de keel. Hij was plotseling overeind gekomen en poogde te spuwen naar het beest vóór zich. Maar het bleef daar zitten, in zijn idioot gestar, en roerloos en uittartend ietwat. Toen schopte hij nijdig in het grint van den wegel, zoodat het opstoof en als schroothagel in de richting van den kikker vloog.

Dat scheen doeltreffend. Het beest had zich omgewend en, in hooge wipsprongen, verdween het in het gras. Dan hoorde hij een korten plons in het water.

Er kwam een gefrommel op den vijver waarover nu de zonne triomfantelijk groote vlakken goudverf streek. En, toekijkend, zag hij hoe het watergekabbel voortsabelde, breeder wordend steeds en langer, tot aan de uiterste oevers, als lag daar beneden die vervloekte kikker te wroeten en te woelen met pooten lang als menschenarmen. Dan scheen de waterrimpeling te stijgen en te klimmen, langs de kanten, het gras op, tot in het kreupelhout. En zij klom, klom, altijd met daarop dat bleeke goud dat de zonne er nu, met ongemeene kwistigheid over strooide, zij klom verder steeds en hooger, en kroop en wentelde, tot het wemelde, ginds, in de diepte, wemelde wemelde...

God! God! daar waren zij dus weer!

Boven de oevers nu ook wemelde en wriemelde het altijd door. Het waren wel de viezige koolbeesten, waterig-groen lijkend in de verte en dan zwarter wordend en talrijker, ’t Was of zij uit den grond kwamen gekropen, in zwakke gulpen, met kleine vonkeloogjes, en dan de struiken opkropen, ontelbaar, gestadig aangroeiend, en nijdig de boomstammen opklauterden, naar de kruinen toe.

Onwillekeurig was hij achteruit geweken tot aan de bank waar hij gezeten had en lijk onder den druk van een geweldigen angst. En een tijdje lang bleef hij starrelings staan toekijken om te zien of het soms weer geen hallucinatie was, zooals dat nog meer bij hem was gebeurd, meende hij.

Maar neen; het leek wel werkelijkheid. Nogmaals waren het die hatelijke, smerige koolbeesten, levend, en wroetelend in onrustig geweld om van den grond los te komen.

Met een forschen ruk had hij zich omgedraaid. Hier kon hij het niet langer uithouden. Hij zou maar weer de stad ingaan en loopen in de zonnige straten, de eene in en de andere uit, als