gevlochten haren, zeker een van de mooiste dingen die ik ooit lieh gezien.

Ik heb Amédée Lynen aan ’t lioofd der schilders en teekenaars van Voor de /fnnst genoemd, omdat hij dit verdient. Zijn teekeningen waarvan ’t efl'ekt door kleuren verhoogd wordt, en waar hij alles wat er in zat heeft uitgehaald, zijn vol beweging met rijke en kleurige stollen en sappig als een stukje van Brenghel en even zooveel kleine wonderen van verbeelding, luim en opmerkingsgave terwijl ze uitmunten door zeldzaam deugdelijke kwaliteiten en door een buitengewoon meesterschap over de techniek.

In onzen tijd van impressionisme en instantanées zijn er nog maar weinig kunstenaars, die zich de moeite geven om zóo te teekenen en er zijn er even weinig die zelfs, indien ze ’t wilden, een zoo prachtigen uitslag zouden kunnen bereiken.

Men kan uren bij die stukken stil blijven staan, waarvan de compositie met evenveel vastheid en zekerheid als enirain en verbeeldingskracht is uitgevoerd. Men wordt niet moe al de onderdeelen ervan te volgen; men bestudeert ze in alle détails, in alle hoekjes, zonder een enkel type, een enkele bijzaak over t hoofd te zien, op ’t tooneel gebracht in dat fantastische gewiemei van ’t volk en soldaten, oud gedienden op markten en kermissen in een gedrang of bij een paniek. Wij zouden zelfs zeer geneigd zijn te zeggen dat Lynen’s teekeningen de eer van ’t salonnelje met Rousseau’s beeldhouwwerken hebben opgehouden.

In de Kunst merkten we verder eenige prachtige binnenhuisjes op en een wondervoi stilleven van den knappen kolorist Alfred Verhaeren ; verder een belangrijke Laermans-serie waarvan vooral Begrafenis prachtig was met een landschap tot achtergrond dat nog veel aangrijpender en vol droefheid is als ’t tooneel zelf en ook zijn Dood en Ovet wonneiij waarin de jeugdige meester nog eens te meer blijken geeft van zijn gevoeligen stijl, en zijn gaven van tragisch colorist die het lijden en de ellende der proletariërs ontleedt. Een kleine opmerking zij het mij echter vergund te maken. Waarom is hij zóó karig op zijn modellen ? Arme drommels zijn

er toch overal genoeg te vinden ! Hoe is hij dan op ’t zonderlinge denkbeeld gekomen een op zijn groot stuk De Hoeren driemaal bijna identiek hetzelfde type van landbouwer voor te stellen?

Laat mij verder nog vermelden de mooie teekeningen van Firmin Bols, andere van Leon Dardenne, even belangrijk, maar sterker aangezet en meer gedurfd dan die welke hij ons vroeger liet zien en die zonder decorative voorwerpen, figuren van een heel mooie en héél kranige allure van Emile Fahry.

UIT DEN HAAG

gelijkingeii gemaakt tiisschen het werk van Charles Van Wij ken (lat van Dupuis. Zoo’n vergelijken ligt voor de hand. Wij hebben hier zoo weinig plastische kunstenaars, dat we al spoedig, indien die zucht tot classinceeren zich openbaart, beiden in een adem bijna soms durven noemen. Toch is de geaardheid van beider werk gansch anders. Dat van Van Wijck is bij uitstek van picturalen aard, het valt buiten de klassieke traditie, Dupuis heeft zich meer in de sfeer van deze laatste ontwikkeld en zal daardoor eerder onder het in de oude traditie opgevoed publiek zijn bewonderaars vinden.

Dupuis heeft bewezen men maakt Van Wijck wel eens het verwijt dat hij tot nog toe weinig pogingen deed in dezen zin dat hij het anatomisch samenstel zijner figuren meteen redelijke juistheid weet op te bouwen. Neem als voorbeeld dien psychisch wel breed gebarenden Dobbelaar, of de Jongen met de Kikvorsch, ge weet dat deze aan traditioneele eischen genoegzaam zouden voldoen, indien de eerste reeds niet te zeer het leven ademde en in de laatste het realistisch element niet te fel aanwezig was. Maar kon aan een ofticiëele opdracht wel beter voldaan worden dan Dupuis bet