STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

490

WET van 15 October 1953, houdende nadere voorschriften ter wegneming van beletselen voor de viering van en ter verzekering van de openbare rust op de Zondag en enige Christelijke feestdagen. ( Zondagswet.)

Wlf JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de wet van 1 Maart 1815, Staatsblad no. 21, houdende voorschriften ter viering van de dagen aan de openbare Christelijke Godsdienst toegewijd, te vervangen door nadere voorschriften ter wegneming van beletselen voor de viering van en ter verzekering van de openbare rust op de Zondag en enige Christelijke feestdagen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. 1. Voor de toepassing van deze wet worden de Hemelvaartsdag en de eerste Kerstdag met de Zondag gelijkgesteld.

2. Voor de toepassing van artikel 2 worden de tweede Paas-, Pinkster- en Kerstdag, de Goede Vrijdag en de Nieuwjaarsdag met de Zondag gelijkgesteld.

Artikel 2. 1. Het is verboden op Zondag in de nabijheid van kerken of andere gebouwen voor de openbare eredienst in gebruik, zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, waardoor de godsdienstoefening wordt gehinderd.

2. De burgemeester treft de nodige maatregelen teneinde te voorkomen, dat op Zondag door het verkeer op land- en waterwegen in de nabijheid van kerken of andere gebouwen voor de openbare eredienst in gebruik, meer voor de godsdienstoefeningen hinderlijk gerucht wordt veroorzaakt dan met het oog op de eisen van dat verkeer redelijkerwijze onvermijdelijk is. Hij is bevoegd daartoe verbiedend of bevelend op te treden of te doen optreden.

Artikel 3. 1. Het is verboden op Zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken, dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is.

2. De burgemeester is bevoegd volgens regels door de gemeenteraad te stellen voor de tijd na 13 uur ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste lid.

Artikel 4. 1 . Het is verboden op Zondag voor 13 uur openbare vermakelijkheden te houden, daartoe gelegenheid te geven of daaraan deel te nemen.

2. De gemeenteraad kan bij plaatselijke verordening voor de tijd na 13 uur voor door hem aan te wijzen openbare vermakelijkheden eenzelfde verbod vaststellen als in het eerste lid vervat.

3- De burgemeester is bevoegd volgens regels door de gemeenteraad te stellen ontheffing te verlenen van het bepaalde mj het eerste en krachtens het tweede lid.

4- Ten aanzien van openbare vermakelijkheden, waarvan redelijkerwijze geen beletselen voor de viering van de Zondag

geen verstoring van de openbare rust op de Zondag zijn te duchten, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald, at zij niet als openbare vermakelijkheden in de zin van deze Wet zullen worden beschouwd.

Artikel 5. 1. Onverminderd de bepaling van artikel 177, Wee de lid, der Grondwet is het verboden op Zondag voor

13 uur optochten of bijeenkomsten in de open lucht te houden, daartoe gelegenheid te geven of daaraan deel te nemen.

2. Ten aanzien van optochten of bijeenkomsten in de open lucht, waarvan redelijkerwijze geen beletselen voor de viering van de Zondag en geen verstoring van de openbare rust op de Zondag zijn te duchten, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald, dat zij niet als optochten of bijeenkomsten in de open lucht in de zin van deze wet zullen worden beschouwd.

Artikel 6. Het is verboden op Zondag zonder genoegzame reden de openbare rust door arbeid in beroep of bedrijf te verstoren.

Artikel 7. 1. Plaatselijke verordeningen tot regeling van punten, waaromtrent bij deze wet niet is voorzien, mogen geen verbodsbepalingen inhouden omtrent sportbeoefening of andere vormen van ontspanning op Zondag, die niet als openbare vermakelijkheid in de zin van deze wet zijn te beschouwen.

2. De gemeenteraad kan bij plaatselijke verordening bepalen, dat artikel 2 mede van toepassing zal zijn op in de verordening met name genoemde dagen, welke door een of meer kerkgenootschappen tot rust- of feestdagen zijn bestemd.

Artikel 8. 1. Overtreding van de artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid, 4, eerste lid, 5, eerste lid, en 6, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij, die verboden en bevelen krachtens artikel 2, tweede lid, overtreedt of niet nakomt.

Artikel 9. Indien een der bij deze wet strafbaar gestelde feiten wordt begaan door of vanwege een rechtspersoon, wordt de strafvervolging ingesteld en de straf uitgesproken tegen hem, die tot het feit opdracht gaf of die de feitelijke leiding had bij het verboden handelen of nalaten.

Artikel 10. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Artikel 11. Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, belast de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie.

Artikel 12. Bij het in werking treden van deze wet vervalt de wet van 1 Maart 1815 1 Staatsblad no. 21), zoals deze laatstelijk is gewijzigd, zomede het Besluit van de Souvereine Vorst van 1 October 1814, no. 68.

Artikel 13. Deze wet kan worden aangehaald onder de benaming „Zondagswet”.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 15 October 1953.

JULIANA.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

BEEL.

Uitgegeven de zeventiende November 1953.

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Bijl. Hand. II 50/51, 2176; 51/52, 2176; Bijl. Hand. II 52/53, 2176; Hand. II 52/53, bladz. 2467 t/m 2480, 2486 t/m 2499, 2501 t/m 2525, 2528 t/m 2537, 2539; Bijl. Hand. I 52/53, 2176; Hand. I 53/54, bladz. 2027 t/m 2045.