als de lichten omschreven in artikel 2 onder (a) (iv) en (v) en afgeschermd als voorgeschreven in artikel 2 onder ( a ) (vi), met dien verstande dat een aantal vaartuigen voortgeduwd als één groep, deze navigatielichten moet voeren alsof het één enkel vaartuig is.

Artikel 6. ( a ) Wanneer tengevolge van slecht weer of om andere gegronde redenen op kleine vaartuigen de groene en rode boordlichten niet kunnen worden gevoerd, moeten deze lichten aangestoken en voor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en, wanneer een ander vaartuig nadert, of wanneer zij zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komen, aan hun respectieve zijden, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, worden getoond op zodanige wijze, dat zij het best zichtbaar zijn en dat het groene licht niet aan bakboord, het rode licht niet aan stuurboord wordt gezien, zomede dat beide lichten aan hun respectieve zijden, voor zoveel dit praktisch mogelijk is, niet meer dan 2 streken achterlijker dan dwars zichtbaar zijn.

( b ) Om het gebruik van deze draagbare lichten doeltreffender te doen zijn en vergissingen in het gebruik te voorkomen, moeten de lantaarns uitwendig in de kleur van het licht, dat zij doen schijnen, zijn geschilderd en van een doelmatig scherm zijn voorzien.

Artikel 7. Werktuiglijk voortbewogen vaartuigen van minder dan 40 ton, vaartuigen voortbewogen door riemen of zeilen van minder dan 20 ton en roeiboten zijn, wanneer zij varende zijn, niet verplicht de in artikel 2 vermelde lichten te voeren doch zij moeten, wanneer zij deze niet voeren, voorzien zijn van de navolgende lichten:

(a) Werktuiglijk voortbewogen vaartuigen van minder dan 40 ton, behoudens het bepaalde onder ( b ), moeten voeren:

(i) op het voorschip, daar waar dit het best kan worden gezien en op een hoogte van ten minste 2,75 m (9 voet) boven het potdeksel, een helder wit licht, ingericht en geplaatst als in artikel 2 onder (a) (i) is voorgeschreven en van zodanige lichtsterkte, dat het op een afstand van ten minste 3 zeemijlen zichtbaar is;

(ii) groene en rode boordlichten, ingericht en geplaatst als in artikel 2 onder (a) (iv) en (v) is voorgeschreven en van zodanige lichtsterkte, dat zij op een afstand van ten minste 1 zeemijl zichtbaar zijn, dan wel een samengestelde lantaarn, welke aan de respectieve zijden een groen en een rood licht van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars doet schijnen. Deze lantaarn moet ten minste 0,91 m (3 voet) onder het witte licht worden gevoerd.

(b) Kleine werktuiglijk voortbewogen vaartuigen, zoals die, welke aan boord van zeeschepen worden medegevoerd, mogen het witte licht op minder dan 2,75 m (9 voet) boven het potdeksel voeren doch het moet gevoerd worden boven de boordlichten of de samengestelde lantaarn, genoemd onder (a) (ii).

(c) Vaartuigen, voortbewogen door riemen of zeilen, van minder dan 20 ton moeten, behoudens het bepaalde onder ( d ), wanneer zij de boordlichten niet voeren, een lantaarn voeren, daar waar deze het best kan worden gezien, welke lantaarn aan de ene zijde een groen licht en aan de andere zijde een rood licht doet schijnen van een zodanige lichtsterkte, dat zij °P een afstand van ten minste 1 zeemijl zichtbaar zijn en zodanig geplaatst, dat het groene licht niet aan bakboordszijde kan worden gezien en het rode licht niet aan stuurboordszijde. Indien het niet mogelijk is de lantaarn te voeren, moet zij v oor onmiddellijk gebruik gereed worden gehouden en tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen worden getoond zo, dat het groene licht niet aan bakboordszijde en het rode licht niet a an stuurboordszijde wordt gezien.

( d) Kleine roeiboten, waarmede geroeid of gezeild wordt, kunnen volstaan met het gereed houden van een electrische arn P Q f een aangestoken lantaarn, die een wit licht geeft, j^slke lamp of lantaarn, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.

( e ) De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de in artikel 4 onder (a) en in artikel 11 onder ( e ) voorgeschreven lichten of figuren niet te voeren.

Artikel 8. (a) (i) Zeilloodsvaartuigen op hun kruisstation loodsdienst kunnende verrichten en niet ten anker liggende mogen de lichten, welke voor andere schepen zijn voorgeschreven, niet voeren of tonen, maar moeten in de top van de mast een wit licht voeren, dat over de gehele horizon op een afstand van tenminste 3 zeemijlen zichtbaar is en zij moeten bovendien met korte tussenpozen van ten hoogste 10 minuten een of meer stakellichten tonen.

(ii) Wanneer zij op korte afstand andere vaartuigen naderen of door andere vaartuigen worden genaderd, moeten zij hun boordlichten aangestoken en voor gebruik gereed houden en deze met korte tussenpozen tonen, teneinde de richting aan te geven waarin zij sturen; het groene licht mag echter niet aan bakboordszijde, het rode niet aan stuurboordszijde zichtbaar zijn.

(iii) Een zeilloodsvaartuig van een soort, dat genoodzaakt is langszijde van een vaartuig te gaan om een loods af te geven, mag het witte licht tonen in plaats van dit in de top van de mast te voeren en mag, in plaats van de bovengenoemde boordlichten, een lantaarn met een groen glas aan de ene zijde en een rood glas aan de andere zijde aangestoken en voor gebruik gereed houden, om te bezigen op de wijze als hierboven is voorgeschreven.

( b ) Een werktuiglijk voortbewogen loodsvaartuig op zijn kruisstation loodsdienst kunnende verrichten en niet ten anker liggende moet, behalve de lichten en stakellichten voor zeilloodsvaartuigen voorgeschreven, op een afstand van 2,44 m (8 voet) onder het witte licht in de top van de mast een rood licht voeren, hetwelk over de gehele horizon op een afstand van ten minste 3 zeemijlen zichtbaar is en bovendien de boordlichten voor varende vaartuigen voorgeschreven. Een helder wit flikkerlicht, dat rondom zichtbaar is, mag in plaats van een stakellicht worden gebezigd.

( c) Alle loodsvaartuigen, op hun kruisstations loodsdienst kunnende verrichten en ten anker liggende, moeten de lichten voeren en de stakellichten tonen, voorgeschreven onder (a) en ( b ), met uitzondering van de boordlichten, welke niet mogen worden gevoerd of getoond. Zij moeten bovendien het ankerlicht of de ankerlichten voeren, voorgeschreven in artikel 11.

( d ) Alle loodsvaartuigen, al dan niet ten anker liggende, moeten, wanneer zij geen loodsdienst op hun kruisstations verrichten, dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hun soort en tonnenmaat.

Artikel 9. (a) Vissersvaartuigen, welke niet vissende zijn, moeten de lichten en de figuren voeren of tonen, welke voor vaartuigen van hun soort en tonnenmaat zijn voorgeschreven. Als zij vissende zijn, moeten zij alleen de in dit artikel voorgeschreven lichten of figuren voeren of tonen, welke tenzij anders is bepaald, zichtbaar moeten zijn op een afstand van ten minste twee zeemijlen.

( b ) Vaartuigen, vissende met sleeplijnen, moeten al naar gelang van de omstandigheden alleen de lichten voeren, voorgeschreven voor een werktuiglijk voortbewogen vaartuig of voor een zeilvaartuig.

(c) Vaartuigen, vissende met netten of lijnen — behalve sleeplijnen —, welke niet meer dan 153 m (500 voet) van het vaartuig of horizontaal in zee uitstaan, moeten daar waar dit het best kan worden gezien, een rondschijnend wit licht voeren en, wanneer zij een ander vaartuig naderen of door een ander vaartuig genaderd worden, bovendien een tweede wit licht tonen, ten minste 1,83 m (6 voet) onder het eerste licht op een horizontale afstand van ten minste 3,05 m (10 voet) —• 1,83 m (6 voet) in kleine open boten — daarvan verwijderd in de richting van het uitstaande vistuig. Overdag moeten zodanige vaartuigen hun werkzaamheden aangeven door een mand te voeren, daar waar deze het best kan worden