ARTIKEL VIII

De in artikel VII, eerste lid, onder c, bedoelde functionarissen zijn:

A. de ambtenaren in de zin van het Bezoldigingsbesluit en zij, voor wie krachtens artikel 28 van dat besluit een bezoldigingsregeling is vastgesteld; B. de werknemers in de zin van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, wier loon is vastgesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder b, c of d van dat besluit; C. de ambtenaren in de zin van het Bezoldigingsreglement Politie 1958; D. de ambtenaren in de zin van het Ambtenarenreglement Noodwachters (Stb. 1955, 327), die een ambt bekleden, dat is vermeld in de bijlage A van het Bezoldigingsreglement Noodwachtambtenaren (Stb. 1955, 329); E. de werknemers in de zin van het Arbeidsovereenkomstenbesluit Noodwachters (Stb. 1955, 328) wier loon is vastgesteld overeenkomstig de bezoldigingsregeling geldende voor de ambtenaren, bedoeld onder D; F. de burgemeesters wier gemeenten voor de toepassing van het Bezoldigingsbesluit Burgemeesters 1954 zijn ingedeeld in de klassen 1 tot en met 20 ; G. de Voorzitter van het Openbaar Lichaam Rijnmond; H. de Voorzitter van het Gewest 's-Gravenhage; I. de Landdrost van het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders; J. de functionarissen voor wie de bezoldiging is geregeld in de Wet van 11 september 1964, Stb. 387.

ARTIKEL IX

1. Behoudens het bepaalde in de volgende leden wordt aan iemand voor elke maand in de uitkeringsperiode, waarin hij de hoedanigheid van belanghebbende bezat, een uitkering verleend, welke is samengesteld uit de volgende onderdelen: a. 2 pet. van de uitkeringsbasis met inachtneming van de volgende minima: voor 21-jarigen en ouderen f 33,33, voor 20-jarigen f 30,83, voor 19-jarigen f 28,33, voor 18-jarigen f 25,83, voor 17-jarigen f 23,33, voor 16-jarigen f 20,83, voor 15-jarigen f 18,33; b. 8 pet. van de ingevolge het gestelde onder a verkregen uitkomst; c. een bedrag van f 3,16. 2. Voor de belanghebbenden die worden bezoldigd volgens de Bezoldigingsregeling leerling-verpleegkundigen en leerling-ziekenverzorgenden 1978, gelden de in het eerste lid, onder a genoemde minimumbedragen als volgt: voor degenen van de eerste leerperiode f 25,83, voor degenen van de tweede leerperiode f 28,33, voor degenen van de derde leerperiode f 30,83. 3. Op het in het eerste lid, onder c, genoemde bedrag van f 3,16 bestaat geen aanspraak voor de belanghebbende die op de peildatum: a. het minimumpensioen- of drempeltijdbijdrageverhaal of in het geheel geen pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in artikel C7 van de Algemene burgerlijke pensioenwet 1966 (Stb. 6) verschuldigd was, dan wel voor de berekening van dit bijdrageverhaal geen franchise-aftrek, bedoeld in artikel 3 van het Verhaalsbesluit Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1967, 364) plaatsvond; b. een bedrag wegens pensioenbijdrageverhaal tot het in artikel C3, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet 1966 genoemde percentage verschuldigd was.