In verband met het feit dat artikel 6 van bedoelde Koninklijke besluiten ten aanzien van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers thans geen toepassing meer kan vinden en ten aanzien van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 in ieder geval wijziging behoeft, hebben de ondergetekenden zich beraden over de vraag of de feitelijke uitwerking van deze artikelen wel in overeenstemming is met doel en strekking van genoemde wetten.

Zij zijn daarbij tot de conclusie gekomen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Het doel van deze artikelen waarvoor zij in der tijd in de verrekeningsvoorschriften zijn opgenomen was in feite geen ander dan om te bewerkstelligen dat uitsluitend voor hetzelfde aantal kinderen als waarmede bij de vaststelling van de pensioengrondslag is rekening gehouden, kinderbijslag of -toeslag op het buitengewoon pensioen in mindering zou worden gebracht. Dit werd in de toenmalige omstandigheden bereikt door te bepalen dat de bij de verrekening in aanmerking te nemen kinderbijslag of-toeslag betrekking diende te hebben op dezelfde kinderen voor wie ook kinderbijslag of -toeslag in de grondslag was opgenomen. Toepassing van deze bepaling leidt er thans toe dat de hoogte van de pensioengrondslag mede kan zijn bepaald door kinderbijslag of -toeslag, doch dat op het pensioen geen korting kan plaatsvinden van de door de pensioengerechtigde werkelijk genoten kinderbijslag omdat deze voor andere kinderen wordt ontvangen.

In verband met het vorenstaande achten de ondergetekenden het juister de artikelen 6 van meergenoemde Koninklijke besluiten zodanig te formuleren dat met ingang van 1 januari 1978 op het buitengewoon pensioen in mindering kan worden gebracht de kinderbijslag of -toeslag genoten voor hetzelfde aantal kinderen als waarmede bij de vaststelling van de pensioengrondslag is rekening gehouden. Deze wijziging is mede van belang nu in de grondslag tevens meervoudige kinderbijslag of -toeslag kan zijn opgenomen terwijl tegelijkertijd meervoudige kinderbijslag of -toeslag wordt genoten. Met de voorgestelde wijziging wordt bovendien een vereenvoudigde administratieve verwerking door de Buitengewone Pensioenraad mogelijk gemaakt.

Het vorenstaande is in het onderhavige Koninklijke besluit opgenomen in artikel I onder F en G.

4. Bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag van de met het buitengewoon pensioen te verrekenen neveninkomsten wordt ingevolge de artikelen 2, eerste lid, van beide in de aanhef van deze toelichting vermelde Koninklijke besluiten uitgegaan van het belastbaar inkomen vermeerderd onder meer met de bij de bepaling daarvan in mindering gebrachte buitengewone lasten en aftrekbare giften.

Ingevolge de Wet van 26 maart 1975 (Stb. 131), laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 23 december 1976 (Stb. 686) is de invoering geregeld van de zogenaamde tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen.

Door deze maatregel vindt een vermindering van de belastingdruk plaats waardoor het belastbaar inkomen wordt beïnvloed. Aangezien deze tijdelijke zelfstandigenaftrek voor wat betreft de verrekeningsvoorschriften ingevolge de Wetten buitengewoon pensioen op één lijn moet worden gesteld met de buitengewone lasten en aftrekbare giften, dient in voorkomende gevallen het belastbaar inkomen eveneens met deze tijdelijke zelfstandigenaftrek te worden vermeerderd. Hiertoe strekken de onderdelen A en B van Artikel I.

Aangezien de Buitengewone Pensioenraad de buitengewone pensioenen over het jaar 1977 nog niet definitief heeft vastgesteld, zijn de ondergetekenden van mening dat aan deze bepaling terugwerkende kracht tot 1 januari 1977 dient te worden verleend. Dit is in artikel II geregeld.

5. De nieuwe tekst van artikel 2, tweede lid, onder c, (Artikel I, onder C) van de Koninklijke besluiten van 9 augustus 1948 en 6 september 1949 vloeit voort uit het feit, dat de uit 1975 daterende Beschikking individuele huursub-