5. De pensioengrondslag voor de beroepsmilitair, die recht op pensioen verkrijgt, dan wel voor de reservist, die recht op pensioen, bedoeld in artikel E 3, eerste lid, verkrijgt, en die slechts gedurende een gedeelte van het jaar, voorafgaande aan het tijdstip van ingang van zijn ontslag, in een zelfde hoedanigheid zonder onderbreking tot de krijgsmacht heeft behoord, is het totaal van de bedragen aan inkomsten en van de geldswaarden van de emolumenten, berekend met overeenkomstige toepassing van een der vorige leden, waarop hij als zodanig over dat gedeelte van het jaar aanspraak had of zou hebben gehad, herleid tot een jaarbedrag. Deze herleiding vindt plaats door vorenbedoeld totaal te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de tellers is 360 en de noemer het aantal dagen, waarvan bij de berekening van dat totaal is uitgegaan. 6. Ten aanzien van de ontslagen beroepsmilitair, aan wie uit hoofde van een ontslag als zodanig wachtgeld is toegekend, waarop na 31 december 1965 aanspraak bestaat, wordt bij toepassing van de vorige leden onder tijdstip van ingang van het ontslag verstaan het tijdstip, waarop de aanspraak op wachtgeld eindigt, en worden de inkomsten en de geldswaarden van de emolumenten, waarnaar het wachtgeld is berekend, aangemerkt als bezoldiging, andere inkomsten en geldswaarden van de emolumenten, bedoeld in het eerste lid. Artikel C 3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel C 2
1. Onder andere inkomsten en emolumenten, bedoeld in artikel C 1,zijn in elk geval niet begrepen: a. de premie, welke voor de beroepsmilitair wordt voldaan krachtens artikel R 3 of krachtens daarmee overeenkomende bepaling in een andere wet; b. het aandeel van het rijk in de lasten, strekkende tot het vestigen van aanspraken van de militair op uitkeringen krachtens door of vanwege de overheid vastgestelde sociale regelingen, daaronder begrepen pensioenregelingen; c. kindertoelagen; d. vacatie-en presentiegelden; e. die, welke strekken tot vergoeding van onkosten, verbonden aan het bekleden van de betrekking van militair; f. die, welke tot 1 januari 1964 hebben gestrekt tot compensatie van de als militair krachtens een algemene pensioenwet verschuldigde premie; g. bijslagen, welke hebben gestrekt tot compensatie van huurverhogingen, voor zover deze betrekking hebben op het tijdvak van 1 april 1960 tot 1 januari 1963. 2. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur te bepalen in welke gevallen een vermeerdering van inkomsten en emolumenten als gevolg van een tijdelijke bevordering voor de vaststelling van de pensioengrondslag buiten aanmerking blijft.
Artikel C 3
1. Op inkomsten en emolumenten, welke ten aanzien van de militair, voor wie een pensioengrondslag dient te worden vastgesteld, tijdelijk werden verminderd of waarop voor hem tijdelijk geen aanspraak bestond, wordt geacht voor hem onverminderd en voortdurend aanspraakte hebben bestaan. 2. Indien het bedrag van de inkomsten, voor zover deze bij de vaststelling van de pensioengrondslag in aanmerking komen, met ingang van een bepaalde datum wordt verhoogd, doch over een aan dat tijdstip voorafgaand tijdvak bij wijze van een uitkering ineens een bedrag, berekend naar die verhoging, wordt toegekend, wordt het bedrag van vorenbedoelde inkomsten voor de vaststelling van de pensioengrondslag geacht te zijn verhoogd op de ingangsdatum van dat tijdvak.