No. 44.

„Voelt u niet," zei ze plotseling, „op een nacht als deze, dat al die dingen — al die dingen — de sterren, levens hebben, vadertje, en de maan heeft een groot leven, en de schaduwen ook, de motten, en de geiten en bomen, en de bloemen, en wij allen —. die ontkomen zijn. O, vadertje, waarom is er oorlog? En waarom zijn de mensen zo gebonden en zo ongelukkig? Zeg me niet, dat het God is — zeg me dat niet!"

Nollie's hand trok aan zijn arm. „Is het geen vreselijk levende schoonheid," zei ze zacht, „als een lieve persoonlijkheid; het doet je pijn van verlangen, om het te kussen."

Zijn lippen voelden droog. „Er is een schoonheid boven dat alles," zei hij koppig.

„Waar?"

„Heiligheid, plicht, geloof. O, Nollie, mijn lieveling!"

Maar Nollie's hand hield zijn arm vaster.

„Zal ik u zeggen, wat ik zou willen?" fluisterde ze. „Gods hand nemen en Hem dingen aanwijzen. Ik weet zeker, dat Hij niet alles gezien heeft."

Pierson sidderde, een van die vreemde plotselinge huiveringen, die over ons komen door een eigenaardige toon in een stem, of een nieuwe krachtige geur of aanblik.

„Mijn lieveling, wat zeg je toch voor dingen!"

„Maar Hij heeft het niet gezien, en het wordt tijd, dat Hij het doet. We zouden kruipen en gluren en alles in eens zien. zoals Hij dat niet kan in Zijn kerken. Vadertje, o, vadertje! Ik kan het niet langer dragen; te denken, hoe ze op een nacht als deze gedood worden; gedood en gedood, zodat ze het alles nooit weer zien — nooit weer zien — nooit!"

Ze zonk neer en verborg haar gezicht in de armen.

„Ik kan het niet, ik kan het niet! O, neem alles weg, al die wreedheid! Waarom komt het — waarom zijn er sterren en bloemen, als God niet meer ons geeft dan dat?"

Vreselijk getroffen stond hij over haar heen gebogen, haar hoofd strelend. Toen hielp hem de gewoonte die hem eigen geworden was, door een honderdtal sterfbedden, waarvoor hij gestaan had.

„Kom Nollie! Dit leven is maar een ogenblik. We moeten allen sterven!"

„Maar zij niet — niet zo jong." Ze klemde zich vast aan zijn knieën en keek op. „Vadertje, ik wil het niet, dat u gaat; beloof me, dat u terugkomt!"

De kinderlijkheid van die woorden gaf

hem zijn evenwicht terug. „Mijn lieveling, natuurlijk! Kom, Nollie, sta op. De zon is je vandaag te sterk geweest."

Nollie stond op en legde de handen op haar vaders schouders.

„Vergeef me al mijn slechtheid, vadertje, en al mijn toekomstige slechtheid, vooral die!"

Pierson glimlachte.„Ik zal je altijd vergeven, Nollie; maar, er zal, er mag geen toekomstige slechtheid zijn. Ik bid God, dat Hij je behoede, en je mag maken als je moeder."

„Moeder had nooit een duivel in zich, zoals u en ik."

Hij zweeg van verrassing. Hoe wist dit kind van den duivel van zijn wild voelen, waartegen hij jaar na jaar gestreden had, totdat hij hem met de jaren in zich had voelen verzwakken.

Ze fluisterde voort: „Ik haat mijn duivel niet. Waarom zou ik? — Hij is een deel van mij. Elke dag als de zon ondergaat, zal ik aan u denken, vadertje; en u moest het ook doen — dat zal me goed houden. Ik kom morgen niet aan het station, ik zou maar huilen."

„En ik zeg u nu niet goede dag. Dat brengt ongeluk."

Ze sloeg de armen om hem heen; en half verstikt door die vurige omhelzing, kuste hij haar wangen en haar.

Toen ze elkaar hadden losgelaten, stond hij een ogenblik naar haar te kijken in het maanlicht.

„Er was nooit iemand liever en meer liefhebbend dan jij, Nollie!" zei hij kalm. „Denk aan mijn brief. En goede nacht, lieve!" En daarna verliet hij, niet langer durvende blijven, vlug de kleine, donkere kamer.

Toen George Laird een half uur later terugkwam, hoorde hij een zachte stem zeggen: „George, George!"

En opkijkend, zag hij een kleine witte figuur aan het venster en het gezicht van Nollie net te onderscheiden.

„George, laat de geit los, alleen maar voor vannacht. Het is vadertjes laatste nacht; om mij plezier te doen!"

Iets in die stem en in het gebaar van die uigestrekte arm ontroerde George op een zonderlinge wijze, hoewel hij, zoals Pierson gezegd had, geen fijn gevoel had.

En hij maakte de geit los.

HOOFDSTUK IV.

In de weken, volgens op Pierson's vertrek, spraken Gratian en George vaak over Nol¬

lie's gedrag en positie in het licht van een bepaalde theorie. George hield er een gepast wetenschappelijk standpunt op na. Juist zoals — in de wereld der natuur —■ aldus legde hij zijn vrouw uit — schepsels die van de gewone vorm afweken, hun afwijking moeten rechtvaardigen door met hun omgeving te blijven wedijveren of anders onder te gaan, zo was het in de zedelijke wereld slechs de kwestie, of Nollie de gevolgen van haar bijzondere stap zonder schade kon aanvaarden. „Natuurlijk was Nollie stapel," zei hij, „maar toen ze deed, wat ze deed, begon ze direct anders te denken over het leven en de zedelijkheid. Maar ik voor mij, ik geloof niet dat ze het op haar eigen houtje weer goed kan maken."

„Neen — dat geloof ik ook niet. En als ze het kon, weet ik het nog niet zeker".

Ze sloegen het slachtoffer van hun besprekingen met ware zorg gade.

De overtuiging dat ze nooit beter beschermd zou zijn, dan bij hen, althans tot ze trouwde, had grote invloed op het vormen van hun oordeel over het al of niet herstellen van haar fout. Nu en dan kwam in Gratian — die ten slotte haar zuster toch beter kende dan George — de verontrustende gedachte op, dat tot welke conclusie Nollie hen ook zou laten komen, ze hen bijna stellig vroeg of laat zou noodzaken, die conclusie weer op te geven.

Drie dagen na haar vaders vertrek had Nollie verklaard, dat ze op het land wou werken. Hier had George zich beslist tegen verklaard.

Je bent nog niet sterk genoeg, kind. Wacht, tot de oogst begint. Dan kun je hier op de boerderij gaan helpen. Als je dat zonder slechte gevolgen kunt doorstaan, zullen we er eens over denken.

Maar het was nat weer en de oogst laat en Nollie had niet veel anders te doen dan •voor haar baby te zorgen, voor zover Juf dat al niet reeds deed, en te dromen en te peinzen, en nu en dan een omelet te bakken en wat huiswerk te doen, om aan een knagend geweten te ontkomen. Daar Gratian en George de hele dag in het hospitaal waren, was ze veel alleen.

Verscheidene keren poogde Gratian 's avonds haar gedachten te peilen.

Tweemaal wierp ze een appeltje op over Leila. De eerste keer antwoordde Nollia alleen: „Ja — ze is een prachtmens." De tweede keer, zei ze: „Ik wil niet aan haar denken."

Maar, moed vattend, ging Gratian voort: „Vind je het niet raar, dat we niets meer van kapitein Fort gehoord hebben, nadat hij hier geweest is?"»

Met haar kalmste stem antwoordde Nollie: „Waarom zouden we, nadat hem gezegd was. dat vader hem niet mocht?" „Wie vertelde hem dat?"

„Ik zei hem, dat vader niet van hem hield, maar ik denk, dat vader zelf veel erger dingen zei.'

Ze lachte even, en voegde er zacht bij; „Vader is wonderlijk, niet?"

„Hoe meen je?"

„De manier waarop hij iemand er toe drijft, net andersom te doen als hij wil.

(Wordt vervolgd).