Moeten wij terug naar de klederdracht?

Het onderwerp, naar aanleiding van het denkbeeld van mej. v. d. Heide in ons laatste nr. besproken, verdient, dunkt jnij, de aandacht van alle lezers. En hierom: de kleding, die wij dragen, is iets, wat ons allen interesseert en waarmee wij dagelijks te maken hebben, dikwijls* ook als „Taai Ongerief". Daarom zou ik graag hierover mijn mening zeggen, zij het dan als onbevoegde.

De klederdrachten, alle, hebben een grote bekoring. Zij hebben, wat modekleding vaak mist: stijl. Ze zijn gegroeid uit een volk, vertonen de zin voor schoonheid en lijn van ieder volk, en passen zich wonderwel aan bij de landelijke omgeving.

Dat de klederdrachten hun plaats hebben moeten ruimen voor de modekleding, is een verschijnsel, dat niet op zich zelf staat. De plattelandsbevolking heeft haar hele cultuur opgegeven. Het is absoluut cultuurloos. Wat er nog bestaat aan oude schoonheid, is hier en daar een overblijfsel. De schone Friese klokken hangen niet meer in betegelde hoerenkamers met knopstoelen en een „kabinet", doch in de hal van een herenhuis. Het prachtige porselein, het gedreven zilver, het tin, de mooie handgeweven doeken, klaptafels en de kasten van glanzend mahoniehout of glimmend gepolitoerd, tot zelfs de

tegels uit de muur het is alles

verhuisd naar rijkelui's woningen, met opkopers en antiquairs als bemiddelaars. De boeren hadden liever stoelen „met zittingen", dode, nietszeggende massaproducten.')

Zo is het ook met de kleding en even¬

Dit paste bij elkaar

eens met de huizenbouw gegaan. Tegen koning mode (of is het een koningin?) moest al die oude schoonheid, eigen schoonheid van een volk, het afleggen.

Gelukkig is er de laatste tijd iets veranderd. Men zoekt naar nieuwe vormen en velen willen die opbouwen uit de oude, bestaande en lange tijd versmade vormen.

Het is goed, dat wij die waarden opnieuw gaan waarderen. Het dragen van oude, vertrouwde kledingvormen zou zeker de onrust helpen verdwijnen, die nu vaak de schoonheid van het land verstoort.

Toch lijkt het mij een onmogelijkheid, en ook niet goed, om deze gedachte door te voeren, zoals men dat b.v. in Zwitserland wil en demonstreert. Inderdaad, volksdansen komen slecht tot hun recht, wanneer de dansers een colbertmet-boord-en-das, en de danseressen een nieuw-modische jurk dragen.

Wanneer 's Zondags het mooie weer ons naar buiten lokt om een flinke wandeling te maken en wij ons netjes aankleden in onze allerbeste plunje, dan gaan wij niet wandelen, maar te pronk lopen. Zoiets noemen de Friezen „Ttigen".

Natuurlijk moet een vrouw, die buiten woont en een deel van haar werk buiten heeft, niet een flodderjurkje en zijden kousen dragen. Wanneer ik eens een meisje of vrouw de straat zie schrobben in een oud afgedragen zijden jurkje en met oude, zijden kousen in de klompen, of op afgetrapte schoenen, ja, dan is dat inderdaad erg onpractisch en daarom foeilelijk. Wij moeten ons kleden naar de aard van ons werk en onze woonplaats, dat staat

vast. Maar waarom dan een klederdracht, die óók voor ons wordt ontworpen en voorgeschreven, zij het dan niet door een modekoning of filmster? Is het niet veel beter, ons zelf te laten zoeken en kiezen? Ik zag liever onze meisjes en vrouwen in zèlf-ontworpen, zèlf-gemaakte -kleding, onafhankelijk van mode, passend bij het werk en de omgeving. D&ar moeten wij eenmaal heen, dat wij zelf onze kleding kiezen, naar eigen vinding en smaak. Wat wij aan schoonheid ontdekken in oude klederdrachten, kan ieder voor zich zelf, op eigen wijze gevarieerd, overnemen,

V er makelLikheLcisru.br Lek

(A. G.) De president van Frankrijk, meneer Lebrun, op bezoek in Engeland.

Een visite aan de Londense Graafschapsraad: grote pracht en praal in het reusachtige stadhuis.

De voorzitster ontvangt. Want de leiding is in handen van een vrouw: mevrouw Lowe, arbeidersafgevaardigde, werd kortgeleden voor die functie gekozen.

Echter de heren van de Graafschapsland te Londen besloten haar voor die gelegenheid aan te spreken met: „m en e e r". Het leek hun ongetwijfeld gewichtiger tegenover een buitenlands staatshoofd!

«Meneer, yoorzititr "

Maar president Lebrun zei toch maar: „Madame "

maar niets voorschrijven. Wil men tóch naar een bepaald nationale dracht terug, komt dit verlangen uit de plattelandsvrouwen zélf, dan komt 't vanzelf wel, echter, ik betwijfel het. Waar ze nog gedragen wordt, laat men natuurlijk de zaak op zijn beloop.

En dan nog dit, er leven op het platteland toch niet enkel boeren? Waarom de boerinnen zo'n apart plaatsje toegedacht? Waarom zou men nu weer terug moeten naar de tijd, toen men met één oogopslag kon uitmaken, of men een welgestelde boerin, of de vrouw van een pachter, of een arbeidersvrouw voor had?

Er valt inderdaad véél te leren, vooral op het platteland. Wij moeten inderdaad een nieuwe, eigen plattelandscultuur opbouwen en daarvoor teruggrijpen naar oude waarden, die wij in onwetendheid prijsgaven voor de valse glans van het nieuwe. Maar, hoè hoog ik ook de waarde schat van de boerderij, vooral in mijn eigen vaderland (Friesland), ik geloof niet, dat wij ons die cultuur enkel door de boeren moeten laten brengen. Wij willen toch, dat &lle vrouwen zich haar eigen waarde en die van haar land en omgeving bewust worden en zichzelf willen zijn ook in de kleding. J. VISSER—BAKKER.

(Friesland van vroeger)

ï> Boerenbont kan men alleen in de stad kopen, bonte kommen ook!

GIJ GEEFT TOCH OOK UW KRANT NA LEZING AAN EEN NIET-ABONNÉ