In deze eenzaamheid woonde een kolenbrander met zijn tienjarig dochtertje. Het kleine huisje met zijn rieten dak en smalle venstertjes leek in deze wildernis op een grote, grijze paddestoel, opgeschoten tussen het groene mos. Grete was biina de gehele dag alleen, want voor dag en dauw, als de zon maar even boven de horizon was, trok vader er al op uit om in rook en kolendamp de gehele dag het hout tot houtskool te branden, dat hij later in zakken naar het naastbij gelegen dorp bracht, waar hij het voor een bitter klein beetje geld verkocht.

Het kolenbranden is hard en ongezond werk. Dat wist Grete, en dit maakte haar dikwijls over vaders gezondheid bezorgd. Het hout wordt in het voorjaar geveld, daar het dan nog saprijk is en dus weinig as bevat. Het wordt van de bast ontdaan en om de sappen uit te logen, enige tijd in de lucht bewaard of in stromend water. Takken van ongeveer 3 d.m. lengte en 2£ c m. dikte zijn het best voor het verkolen geschikt. Het kolenbranden of het verkolen geschiedt in mijten. De mijten zijn kegelvormige hopen opgestapeld hout. Dit wordt staand of liggend opgestapeld rondom een loodrecht kanaal, dat in het midden uitgespaard wordt door enige palen in de grond rechtop te richten, die als schoorsteen dienen en kwandel worden genoemd. De hoop hout wordt van buiten met aarde en stro, of met graszoden gedekt en in de kwandel steekt men licht brandbare takkebossen of rijs, die men aansteekt. De luchttoevoer wordt geregeld door enige gaten, die men bij het opstellen heeft vrijgelaten. In de aanvang van het proces ontwijkt er eerst een dikke en zwarte donkere rook, die neus en ogen sterk prikkelt, doch die tenslotte blauwachtig wordt. Op dit ogenblik is de brand geëindingd. Men laat de mijt bekoelen om haar vervolgens uit elkaar te nemen.

Het doorbranden eist een voortdurend toezicht van den kolenbrander en daarom was Grete's vader de gehele dag weg en als het zijn beurt was om 's nachts bij de mijt te waken, bleef hij ook de gehele nacht uit. Grete was het alleen-zijn gewend, voor twee jaren had ze haar moeder verloren, en sinds die tijd was ze met vader in het kleine huisje gebleven. Voor baar had de eenzaamheid niets verschrikkelijks, alleen 's avonds als ze uit de verte het gehuil der wilde dieren hoorde, overviel haar een gevoel van angst, maar dan was vader thuis en nestelde zij zich op zijn schoot tot het tijd was om ter ruste te gaan, en éénmaal op 't bed van varens uitgestrekt, sliep ze tot de morgenzon op haar gezichtje scheen. Maar was het 's avonds naargeestig om Grete's woning, 's morgens vroeg heerste e- een blij en druk leven. Bij het eerste morgengloren trippelde Grete door het bedauwde gras naar de beek die achter het huisje kabbelde om water te halen. Ze maakte het vuur aan, en zette vaders thee, onderwijl even lustig zingend als de vogels in dit vroege morgenuur, dan sneed ze dikke boterhammen van het zwarte brood, die ze ih het blauw-gemite zakje pakte, dat vader met zijn waterkruik en geweer over de schouder hing, als hij voor dag en dauw de hut verliet. Dan kuste de kolenbrander zijn kleine dochtertje goeden dag en streek haar over het lieve bleke gezichtje.

Iedere dag viel het hem zwaarder het kind de gehele dag in deze eenzaamheid achter te laten en iedere avond als hij thuiskwam en Grete voor het huisje zag zitten, gebogen over haar breiwerk, ontsnapte hem een zucht van verlichting, alsof hij lang over iets

bezwaard was geweest. Grete deelde evenwel deze zorgen niet, fluitend deed ze haar morgenwerk, jubelend trilde haar liedje de zon tegemoet, terwijl ze bedrijvig heen en weer dribbelde op haar witte klompjes in en om de hut. Was het huiswerk afgedaan, dan zette ze zich neer voor het huisje om haar boterham te eten, het blauwe gestreepte rokje om de knietjes getrokken, het zwarte wollen kapje om het ronde bleke gezichtje, waarin twee donkere ogen als lichte sterren straalden in de stille wereld om haar heen. De vogeltjes, de konijntjes, de eekhorens en zelfs de kleine wezels wisten het uurtjé, waarop Grete gewoon was haar boterham te eten, want voor er een hapje in haar mond verdween, kregen de vriendjes rond haar, eerst hun deel.

In de ergste wintermaanden, als de sneeuw het gevallen hout bedekte en de wilde dieren overdag uitgehongerd doolden door het bos, woonde Grete met haar vader in het huisje van den molenaar en zijn vrouw, haar oom en tante. Die wintertijd vond Grete erg gezellig. Ze ging dan op school met andere kinderen, ze leerde met dubbele ijver, omdat ze zoveel in te halen had, en zomers zich alleen verder moest oefenen. Op school leerde ze ook de liedjes, die ze in 't bos voor de vogels zong, en 's avonds, bij kaarslicht om het houtvuur, vertelde tante de mooie vertelsels die Grete zich later in de eenzaamheid herinnerde en zichzelve terugvertelde, mooier en grootser nog, tot het haar soms te moede werd, als zag ze het gouden toverslot door de bomen schemeren, of hoorde ze de stem die uit de beek kwam en zeide: drink niet van mij, want dan verandert gij in een ree.

Eens op een mooien herfstmorgen, dat het woud straalde in geel en rood goud, zat Greetje voor de hut en droomde. Zelve een kleine elf, dwaalde ze door de kristallijnen tuinen van het gouden toverslot, waarin de elfjes haar verblijf op aarde hadden, toen een welbekend en heerlijk geluid haar tot de werkelijkheid terugbracht. Ze hdorde de hoefslag van een paard en nu wist Greetje, dat haar peetoom zijn weg door het bos nam om zijn peetkind te bezoeken, als hij de zakken meel naar het naburige dorp ging brengen. Ze sprong op en een blijde glimlach speelde over haar gezichtje, toen ze luisterend de weg afkeek, die zich op korte afstand in het bos verloor..

Weldra hield het gele karretje stil voor het kleine huis en tegelijk vloog een pakje door de lucht in Grete's schoot.

„Vangen, kind". Daar sprong de molenaar van de wagen én hét meisje van de grond optillend, drukte hij haar een kus op beide wangen „Zo, kleintje, vader de hele dag weg en jij weer heel alleen: nu, de groeten aan vader, en dit pakje is voor jou van tante — voort bles!" en weg was hij, want hij had altijd grote haast. Nog een wenken met de zweep, nog een vriendelijke knik en het paard, de wagen, de zakken en de blauwe kiel waren voor de gretige ogen van het kind verdwenen, doch in haar handjes hield ze het keurige pakje en op haar wangen voelde ze nog de warme gloed van haar peetooms ruigen snor.

Snel peuterden de vingertjes het rode bandje los en daar lagén twaalf heerlijke goud-gele koeken; koeken zoals tante die zo heerlijk bakken kon; de geur kwam in Greetjes neus en een nieuw gebréid warm wollen rode jakje voor de aanstaande winter. Eerst at Grete een halve koek op, zorgvuldig de kruimpjes van haar rokje schuddend voor de bedelende vriendjes rondom haar. Toen moest ze eens