gever van haren echtvriend, zoodat dit bedrag haar dan rechtstreeks moet worden uitbetaald. Deze regeling werd reeds voorgestaan door het Huwelijkswet-Comité en door den Nationalen Vrouwenraad in haar bekend rapport betreffende den onderhoudsplicht. Dat naast dit loonbeslag toch nog als stok achter de deur eene strafsanctie op het nietnakomen van den onderhoudsplicht zal moeten staan, zooals dat rapport m.i. terecht betoogde, daarvan schijnt de Minister nog niet overtuigd. Mogelijk dat eenige jaren ervaring met het thans voorgestelde artikel hem die overtuiging zal bijbrengen. In alle ons omringende landen kan men het tenminste niet zonder zulk een strafbepaling stellen.

Zooals reeds werd aangestipt wordt de handelingsonbevoegdheid der gehuwde vrouw opgeheven. De Minister is van meening dat daarop reeds thans zoovele uitzonderingen o.a. voor de openbare koopvrouw, het arbeidscontract en de huishoudelijke uitgaven, zijn toegelaten, dat de regel eigenlijk uitzondering is geworden. Op dien grond wil hij hem daarom niet meer handhaven, blijkbaar niet, omdat de positie der gehuwde vrouw een zoo totaal andere is geworden, dat daarbij de handelings-onbevoegdheid niet meer past. Het maakt den indruk alsof Zijne Excellentie zelfs zijn toelichting op het ontwerp van elke feministische „smet" heeft willen vrij-houden. Opgeheven wordt ook de wettelijke fictie van art. 78 B.W. dat de gehuwde vrouw „geen andere woonplaats heeft dan die van haren man". Zooals reeds onlangs voor de uitoefening van het kiesrecht werd erkend, dat de gehuwde vrouw een eigen woonplaats kan hebben, zoo wordt dit dan thans ook voor het B.W. erkend, een erkenning van de eigen persoonlijkheid der gehuwde vrouw, waaraan nochtans weinig waarde valt te hechten nu de keuze van woonplaats zonder eenige beperking steeds aan den man blijft toegekend. Het lijkt mij ook op des Ministers standpunt niet noodzakelijk die keuze-bevoegdheid zonder eenig middel tegen misbruik alleen aan den man toe te kennen. Bestaat er op dit punt geen misbruik? Waarschijnlijk acht de Minister oplossing van het verschil van meening tusschen de echtgenooten in deze kwestie door middel van rechterlijke uitspraak niet mogelijk. Zijn standpunt is dat in zake vermogens-recht een objectieve beoordeeling door den rechter mogelijk is — reden, waarom hij op diverse punten diens tusschenkomst mogelijk maakt — maar bij keuze van woonplaats acht Z.E. blijkbaar te veel de subjectieve gevoelens van belang en geeft hij getrouw aan zijn principe, de man is hoofd der echtvereeniging, aan dezen alléén de keuze van woonplaats. Geschrapt wordt ook het voorschrift, dat de gehuwde vrouw geen executrice van testamenten kan zijn, eene verheugende moderniseering van ons recht evenals het schrappen van het „gehoorzaamheids" artikel. Opmerkelijk echter daartegenover is het eischen van bewilliging van den man, wanneer zijne vrouw eene voogdij wil aanvaarden. Nu zij handelings-bevoegd wordt verklaard, zou men mogen verwachten, gezien de zeer geringe finantiëele verantwoordelijkheid, die zij daarmede op zich laadt, dat de gehuwde vrouw nu ook zelfstandig eene voogdij zou mogen aanvaarden. Nog zonderlinger en inconsequenter wordt echter de zaak wanneer men de toelichting op dit voorstel (art. 3787b B.W.) leest, luidende: „Ondergeteekende is van oordeel, dat daar de voogdij niet alleen schept een financieele verbintenis, doch ook een band van persoonlijken aard, de man als het hoofd der echtvereeniging medezeggenschap toekomt over de vraag of zijne vrouw dien band van persoonlijken aard zal leggen". Dit is onvervalscht anti-

feminisme! Men zou met recht kunnen zeggen, waarom dan niet de bewilliging der vrouw wordt geëischt, wanneer de man eene voogdij wil aanvaarden, niettegenstaande volgens den Minister de „persoonlijke band" tusschen voogd en pupil een dermate groot gevaar voor het huwelijksleven van die(n) voogd(esse) kan opleveren. Maar zulk een wetsbepaling ontbreekt natuurlijk in het ontwerp. Wie heeft trouwens ooit gehoord van die gevaren van den „persoonlijken band" tusschen voogd en pupil?

En hiermede is een vluchtig overzicht der voornaamste voorgestelde wijzigingen gegeven. Hoe moeten wij ons hiertegenover stellen? Uit feministisch oogpunt beschouwd is het voorstel, natuurlijk geheel onvoldoende daar dit het gelijkheidsprincipe gehéél negeert. Moeten wij daarom intransigent zijn en de aanneming van het wetsontwerp trachten te verhinderen? Dit ware m.i. weinig reëel. Onder het geldende stelsel van evenredige vertegenwoordiging werkt eene wijziging in de volksopinie slechts zéér langzaam door; het laat zich niet aanzien dat binnen enkele jaren een bepaaldfeministische regeering aan het bewind zal zijn. Een verwezenlijking van onze denkbeelden binnen zeer korten tijd is dus m.i. niet te verwachten. Daartegenover staat dat het ontwerp zooals boven kortelijk aangegeven ontegenzeggelijk eenige belangrijke voordeelen biedt voor de gehuwde vrouw. Zeker is ook het ontwerp van het Huwelijkswet-Comité niet zonder invloed gebleven; op tal van plaatsen kan men dat in ontwerp en toelichting bemerken; als regelend recht is zelfs geheel overgenomen het stelsel van verrekening van winst bij gescheiden gebleven vermogens der echtgenooten. Ieder die wil kan dus voortaan bij huwelijksche voorwaarden dit stelsel aanvaarden. Mijns inziens zal onze Vereeniging dus het best doen te trachten de voorgestelde gunstige bepalingen voor de vrouw nog met enkele te doen aanvullen *).

v. DULLEMEN.

*) Dit artikel is op eigen verantwoordelijkheid geschreven, hoe de opvatting van het Bestuur der Vereeniging in deze zaak zal zijn, zal nader in het Maandblad blijken.

v. D.

WEENSCHE INDRUKKEN VAN HET CONGRES VAN DEN INTERNATIONALEN VROUWENRAAD

Op 26 Mei had de eerste Hoofdbestuursvergadering van onze nieuwe vereeniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap plaats en dienzelfden avond vertrok ik met den nachttrein naar Weenen, waar ik als mede-afgevaardigde van den Nederlandschen Vrouwenraad het Congres van den Internationalen Vrouwenraad ging bijwonen.

Reeds den volgenden morgen aan het ontbijt in de Mitropa zat ik tegenover een Engelsche en het duurde niet lang of wij waren in gesprek geraakt. Zij bleek Miss Pratt te zijn, regeeringsafgevaardigde van het Landbouwministerie, waar zij als eerste en eenige vrouw werkzaam is. Zij ging voor de eerste maal naar een internationale vrouwenbijeenkomst, en was er trotsch op, dat haar regeering eindelijk had ingezien dat een vrouw, die een dergelijk hoog ambt in Engeland bekleedt, niet ontbreken mag waar het vrouwenbelangen in het algemeen betreft.

Later maakte ik kennis met twee Australische dames en een Iersche, die, evenals Miss Pratt, speciaal gingen om het