door Pearl Buck

Het vorige: Carie, dochter van een Hollandsen vader en Franse moeder, werd in Amerika geboren. Haar jeugd was stralend gelukkig.

6.

Maar evenzeer hield zij van de schoonheid van reine, simpele, rustige dingen. Voor haar was er schoonheid niet alleen in het water van een bergmeer in maneschijn, maar ook in een rustige kamer, die er ruim en fris uitzag, in pas gewassen en glanzende schotels. Ik herinner mij, hoe zij zeide, dat het een van haar genoegens in de benarde tijden na de Burgeroorlog was, dat er geen nieuwe borden konden gekocht worden en zo moesten zij elke dag het blauw met wit porcelein met wilgen, en de dun kristallen wijnbekers gebruiken die haar grootouders uit Holland hadden meegebracht. Iedere dag waste zij die, liever dan ieder ander werk in het huishouden, opdat zij de tere vormen in haar handen kon voelen. Dit bleef haar een herinnering aan schoonheid gedurende al haar levensdagen.

Haar natuur was zintuigelijk. Zij hield van het gevoel der dingen, de oppervlakte van zijde en porcelein en linnen en fluweel, de beroering van rozebladeren, de ruigheid van dennekegels. Ik kan mij herinneren hoe zij de gladde, droge, stijve bamboebladeren tussen haar handen nam om erover te wrijven. „Zo hard en glad en fijn", mompelde zij. Zij had een abnormaal sterke reukzin.

Zij hield er van om een handvol dennenaalden tussen haar handen te wrijven en ze aan haar neus te brengen, en dan werd ze als dronken van de harsgeur, en sloot de ogen in extase. Maar slechts van dergelijke geuren hield zij, zuivere, doordringende geuren, of het tere aroma van een theeroos.

Zij had een goed, verstandelijk begrip van muziek, maar voor haar bleef muziek toch altijd in de eerste plaats sensatie en een emotie. In de jaren, dat ik nog een ongeduldig meisje was, prikkelde het mij, dat zij geen grote muziek kon horen, zonder dat haar de tranen over de wangen stroomden, geen tranen van verdriet in de eerste plaats, maar tranen die een weerklank vormden uit het hart, dat te fijn besnaard was en te gevoelig dan dat het onbewogen de schoonheid van muziek zou kunnen dragen. In mijn jeugdige aanmatiging zeide ik: „Als je het niet kunt laten te schreien, waarom wil je er dan toch steeds heen gaan?"

Met een van haar diepe blikken keek zij mij vast aan, en antwoordde eindelijk, „dat begrijp je nog niet. Hoe zou je ook? Je hebt nog geen tijd gehad om te leven. Er zal wel een dag komen, dat je zult luisteren, en horen, dat muziek niet is techniek en melodie, maar de zin van het leven zelf, oneindig treurig en ondragelijk schoon. Dan zul je het begrijpen".

Er was een merkwaardige tegenstrijdigheid in haar grote liefde voor kleur. Zij koos altijd tere en delicate kleuren. Ik heb daar veel over nagedacht, want in haar natuur was er een passie en een wildheid die scheen te roepen om de meer barbaarse kleuren, en ik houd er een theorie op na, waar of niet waar, dat de mensen zichzelf het duidelijkst vertonen in hun instinctieve keuze van kleuren. Het rood en geel van het oude keizerlijke China was nimmer naar haar smaak. Ik denk dat er hier een overgave was die haar bang maakte — een overgave aan het vlees. Ik denk dat het haar bang maakte, omdat zij in eigen bloed iets voelde dat te zeer gepassioneerd was, en zij was bang voor haar eigen reactie. Neen, voor haar geliefde tinten koos zij het bleke, koele, rosé-geel van een theeroos die naast de treden der veranda groeide

— een Amerikaanse theeroos, en ze hield ook van de tere warmte van de ouderwetse zalmkleur. Later, toen haar haren wit waren en zij japonnen van zilvergrijs ging dragen, was er toch altijd ergens een spoor van een van die tinten. Ik denk, dat zij wist. dat er een zekere heidense hoedanigheid in haar was, een passie, een te krachtig en zinnelijk temperament, en het puriteinse van haar afkomst en haar opvoeding streed daar ernstig tegen.

Want als wij aan haar denken en over haar praten voelen we haar altijd aan als twee afzonderlijke personen. De ene is dat warme, vrolijke, zinnelijke, warmbloedige wezen; een vrouw die snel het belachelijke opmerkte, een geboren actrice, die ons allen deed lachen als ze in een van haar grappige stemmingen was én de stem en houding en manieren van iemand wilde nabootsen die ons allen meesleepte in een vrolijk koor, die plotseling op een zomerdag het werk neerwierp om te gaan picknicken in een tuin of op een berg. De andere is de puriteinse, de practische mystieke, die altijd God zocht maar Hem nimmer geheel vond, steeds vol plannen voor meer gebedsuren, voor diepere wijding, vollediger overgave, maar die nooit geheel haar plannen volvoerde, en die juist door dat gevoel van niet geslaagde godsdienstigheid strenger voor zichzelf was naar de andere zijde, de gepassioneerde en emotievolle zijde, waarvan haar onderwezen was, dat die slecht was en haar zou wegvoeren van God. Een voortdurende strijd woedde in haar binnenste.

In haar vrolijkste ogenblikken dacht zij aan haar ziel. Midden in de grootste pret soms, als haar vrienden naar haar luisterden, hoe zij schertste en lachte en plaagde, hield zij plotseling op, alsof er een ijskoude hand op haar hart gelegd werd, en in grote angst dacht zij dan: „Hoe moet het met mijn onsterfelijke ziel?" Soms. terwijl zij in huis werkte en een ogenblik ophield om door de open deur naar de tuin te kijken in twijfel of zelfs de hemel mooier kon zijn, overviel haar de plotselinge vrees. „Maar ik ben niet gered — zal ik ooit de hemel zien?"

Zij vertelde mij eens, dat de jaren van haar meisjestijd ellendig waren door dit rusteloze zoeken. Van haar minder zwaartillende vrienden werd de een na de ander „bekeerd" en ontving het Avondmaal. Maar Carie zat weerspanntng en gemarteld in de kleine kerk, en schudde het hoofd boven het brood en de wijn. Zij wilde zichzelf noch iemand anders bedriegen. Zij had gebeden en weer gebeden.

In haar dagboek vind ik over deze tijd geschreven: „In de tijd tussen twaalf en vijftien jaar ging ik vele malen per week naaide bossen, achter de schuur, en kroop dan in een klein dal tussen de bessenstruiken en wierp mijzelf neer en riep God aan om een teken — iets dat mij én Hem zou doen geloven. Soms legde ik de gelofte af, dat ik, evenals Jakob, de plek niet zou verlaten, tot Hij mij een teken gegeven had. Maar nooit kwam het. Het rinkelen van de koe-klokken zei me, dat het avond was en dat de koeien naar huis kwamen om gemolken te worden,'en dat ik heen moest, gaan om de tafel te dekken".

Telkens en telkens weer kwam zij met haar moeiten bij haar Zondagschoolonderwijzeres, Mevrouw Dunlop, de vrouw van den predisant, en die zachtmoedige, vreedzame vrouw trachtte het hartstochtelijk eerlijke hart „naar het heil" te voeren.

„Geef jezelf aan Gcd, kindje -— dat is alles", zeide zij, vervuld met genegenheid voor dat aardige, donkere meisje, dat zij nooit helemaal begreep. „Ongetwijfeld is het toch heel gemakkelijk om je hart aan God te geven".

Maar Carie wilde meer dan dat. Ik wil voelen, dat God mij aanneemt", riep zij. „Ik kan mijzelf geven, maar waarom neemt Hij me niet aan? Waarom geeft Hij mij geen teken?"

Dat ging te ver voor de oude Mevrouw Dunlop. Zij kon alleen maar geduldig herhalen: „Geef alleen maar jezelf — geef alleen maar jezelf, kind!"

In die tijd was zij een donker, knap meisje, rijp voor haar jaren, met een pittige geest en gerede lach, en toch ernstig in haar ernstige ogenblikken. Zij had rode lippen en blozende wangen en een massa natuurlijke, kastanjebruine krullen, die in een „waterval" over haar hoofd hingen.

Precies welke ondervinding in die tijd over haar kwam, weet ik niet, want nooit heeft zij dat aan iemand verteld. Ik weet alleen dat zij in een van die jaren hartstochtelijk verliefd werd op den knappen jongen, met zijn mooie, galmende stem, die haar eens in de kerk had uitgelachen toen haar hoepel knapte.

Dat hij haar met bijzondere blikken aanzag, weet ik, want als men er bij haar op aandrong, bekende zij dat hij „aardig" voor haar was en dat zij hem „moest laten- ophouden" omdat zij hem niet wilde trouwen.

„Waarom niet?" vroegen wij, want hij scheen ons romantisch.

„Omdat — omdat — hij niet goed was. Hij dronk en hij kwam uit een familie die dronk. Het was niet gemakkelijk om goed te zijn. ik was bang, dat ik, als ik met hem trouwde, net als hij zou worden".

(Wordt vervolgd.)