is en door vele dichters werd bezongen, het is de sage van de Lorelei.

De Lorelei is een rots die dicht bij het oude stadje Sint Goar steil uit de rivier oprijst, tot een hoogte van 132 meter. De scherpe klippen aan zijn voet zijn een gevaar voor de schepelingen, die zich dicht bij de rots wagen. In vroeger tijd is daar menig schip vergaan.

De sage vertelt nu dat een „nixe", een waternimf of tovenares hier zou wonen, die door haar betoverend gezang de schepelingen in de diepte lokt, zodat ze verdrinken. De naam Lorelei betekent dan ook: rots van de boze geest. „Lei" is een oud woord voor „leisteenrots en „Lore" is de naam van een boze geest, die dan eens in de gedaante van een man, dan van een vrouw de mensen lokte en ze in hun verderf stortte

Het meest bekend is het lied dat de dichter Heine heeft gemaakt op deze sage. In de tijd toen er nog geen oorlog in Duitsland was, voeren er op de Rijn's zomers veel grote plezierboten. Wanneer de boot voorbij de Lorelei voer, gingen de Duitsers, die op de boot waren, opstaan en zongen gezamenlijk het lied van de Lorelei. Met enige verbeelding kon men ook het gezicht van een vrouw in de rots zien.

En dit is nu het lied, dat ze zongen:

Ik weet niet, wat moet het beduiden,

Dat ik zo treurig ben Een sprookje uit oude tijden Dat wil mij niet uit den zin.

De lucht is koel en 't wordt donker En rustig stroomt de Rijn,

De toppen der bergen fonk'len In d' avondzonneschijn.

De schoonste Jonkvrouw zetelt Daar boven wonderbaar,

Haar gouden sieraden blinken Zij kamt haar goudene haar.

Zij kamt met 'n goudene kamme En zingt een lied daarbij Dat klinkt als een wonderbare Overweldigende melodij.

Den schipper in 't kleine scheepje Bevangt het met eindeloos wee;

Zijn blik richt zich niet naar de klippen,

Slechts omhoog naar de schone fee.

Aan 't einde verzwelgen de golven Het schip en den schipper te zaam.

Dat heeft met haar toverzangen De Lorelei gedaan.

De school werd dichterbij gebracht

Voor de kleinen.

„Je woont nu lekker dicht bij school, hè Frans?" zei vader 's morgens aan tafel, terwijl hij van het ochtendblad opkeek. „Och vader,

dat gaat nogal "

„Wat: gaat nogal?" vroeg vader verwonderd. Sinds de verhuizing waren ze zeker de helft dichter bij school komen wonen. „Hoe ver is

het nu dan nog?" „Zeshonderd stappen, vader!" „Zes honderd......

st Maar ik bedoel: hoe lang loop je erover?" „Dat weet ik niet.

Ik heb alleen maar het aantal stappen geteld!" „Zo", zei vader en toen kwam moeder net de kamer binnen. „Moeder, we zullen de school van Frans nog een tikje dichter bij huis brengen. Wat zeg je ervan?"

Moeder was te verwonderd om er iets van te zeggen, daarom vroeg ze alleen maar, wat vader wel bedoelde. „Precies, wat ik zei , deed vader geheimzinnig. ,,Ik zal zien, dat ik Frans om vier uur van school haal, want ik heb nu geen tijd om hem te brengen. En dan zullen we de school nog een beetje dichter bij huis brengen!" Moeder keek met grote ogen naar vader; Frans hield nog groter kijkers gericht op den man, die zulke raadselachtige dingen kon zeggen en toen keken Frans en moeder vol verbazing naar elkaar en waren toen nog verder van de oplossing van het zonderlinge geval verwijderd. Vader hield zijn ogen nog een minuut stijf op zijn krant gevestigd, grinnikte wat en stond op van tafel. Het was zijn tijd. Hij was nog niet lang de deur uit, of beiden, moeder en Frans waren alles weer vergeten. Omdat ze vader geen van tweeën goed begrepen hadden, zwegen ze er maar

verder over. ....

Zo was het nóg een verrassing voor Frans, toen hij zijn vader om vier uur aan school zag staan. „Hoera!" holde hij door het hek naar hem toe. „Kalm, jongen!" vermaande vader hem, nadat ze elkander

omhelsd hadden. „We moeten nu iets belangrijks doen!" „Wij? "

Ja weet je het dan niet meer van vanmorgen aan tafel?" De

school ?" „Ja, de school dichter bij huis brengen!" „Gaan we dan

nu al weer verhuizen, vader?" „Of jij gaat naar een andere school! Maar daar is nu geen sprake van. Je blijft op déze school en in verhuizen heb ik voorlopig nog geen trek. Zeg Frans", ging vader opeens op een heel andere toon voort, terwijl hij, alsof hij heel diep nadacht, zijn wijsvinger tegen zijn neus hield, „hoever zei jij ook alweer, dat we van school woonden?" „Zeshonderd stappen, vader!" „Oh, juist! Nu, dat zullen we dan maar eens gaan nameten!" „Dat hoeft niet, vader! 'k Heb het zeker al wel acht maal nageteld." „Je kunt niet weten, jongen, waar het goed voor is. Laat ons maar meteen beginnen en niet hardop, anders maken we elkander in de war! Klaar?"

En daar gingen ze naast elkander: de grote vader en de kleine Frans Nog maar zelden hadden de mensen op straat vader en Frans zó stil samen zien lopen. Geen woord spraken ze. En als de mensen goed hadden opgelet, hadden ze kunnen zien, dat Frans wat liep te mummelen. Ze hadden alleen niet kunnen weten, dat hij zijn stappen telde. Een minuut of vier duurde die stille wandelpartij. Toen sloegen ze links de hoek om en het tweede huis van de hoek af, daar woonden

ze!