Handelingsonbekwaam

Door het huwelijk wordt de vrouw „handelingsonbekwaam". Gehéel juist is die uitdrukking niet. Onbekwaam is iemand die niet in staat is voor eigen belangen op te komen, eigen zaken te regelen. Zo het kind, zo de krankzinnige, dronkaard, verkwister die onder curatele gesteld zijn. Zij zijn onbekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen. Deze figuren behoeven vertegenwoordiging door voogden of curators. De ongehuwde vrouw daarentegen neemt gewoon zelfstandig een plaats in het rechtsleven in, net als de man. Maar als zij trouwt, komt zij in veel opzichten op een lijn te staan met minderjarigen en krankzinnigen. In ieder geval wordt ze in een adem met dezen onbekwaam verklaard. Nu begrijpt ieder wel, dat iemand die gisteren nog in staat was alle juridische zaken zelf op te knappen, vandaag, nu zij een nieuwe „van" heeft verkregen, die bekwaamheid niet plotseling mist. Neen, zij kan het ook nu nog wel, maar zij mag het niet meer. De gemeenschap die zij is binnengetreden legt haar beperkingen op, doet haar bevoegdheid tot optreden in rechte ineenschrompelen.

De handelingsonbekwaamheid, waarvan onze wet spreekt, is dus eigenlijk een handelingsonbevoegdheid.

Op zichzelf is het zeker niet onjuist dat de huwelijksgemeenschap een zekere inperking van bevoegdheden meebrengt. De organische eenheid zal deze om in stand te blijven, niet altijd kunnen ontberen. En een ieder, die een christelijke huwelijksopvatting heeft, zal het slechts toejuichen, wanneer ook de wet van het huwelijk als organische eenheid uitgaat.

Maar nu moeten we oppassen, dat we niet oppervlakkig de bestaande wet, omdat deze de zakelijke regelingen inluidt met in de oren van een christen zo vertrouwde klanken als „de man is het hoofd der echtvereniging" en „de vrouw is hem gehoorzaamheid verschuldigd", nu ook een typisch christelijk karakter toedichten. Want behalve de sporen van oud kerkelijk recht, dat de macht van de man zag als een taak hem gegeven wijl hij de in de eerste plaats verantwoordelijke persoon in huwelijks- en gezinsverband is, hebben ook andere ideeën het stempel van de wettelijke regeling bepaald. In

het bijzonder die welke de vrouw beschouwde als de verstandelijk minderwaardige en geestelijk zwakkere ten opzichte van de man. En omstreeks 1800, toen de Franse wet, waaruit wij op dit gebied zoveel hebben geput, tot stand kwam, was juist die opvatting in brede kringen heersend. De beperkingen die onze wet aan de gehuwde vrouw oplegt, gaan dan ook veel verder dan met het oog op eenheid in bestier beslist noodzakelijk is.

In gemeenschap van goederen getrouwd

In bijna 95 % van de huwelijken te onzent is de normale toestand, dat man en vrouw alles gemeenschappelijk bezitten. Zij zijn, aldus de technische term „in gemeenschap van goederen getrouwd". Wanneer niet vóór de huwelijkssluiting ten overstaan van de notaris uitdrukkelijk een aparte regeling wordt vastgelegd, de z.g. huwelijkse voorwaarden, die dan aan de huwelijksacte wordt gehecht op de trouwdag, — dan is men automatisch in gemeenschap van goederen getrouwd.

Soms hoort men wel de vraag: is huwelijk in gemeenschap van goederen eis van beginsel? Wellicht vindt deze probleemstelling haar grond in het feit, dat zakenlieden, die een gefortuneerde vrouw huwen, terwijl het wederzijds vermogen gescheiden blijft, failliet kunnen gaan — soms meer dan eens — zonder dat zij zich in hun privé-leven enigszins behoeven te bekrimpen, terwijl gedupeerde schuldeisers op veel lager levensniveau door hun schuld worden gebracht.

Dit is inderdaad schrijnend, maar hierin is toch niet voldoende grond te vinden principieel af te keuren dat de goedere» niet gemeenschappelijk worden. Tal van redenen kunnen pleiten voor huwelijkse voorwaarden. Een gezonde levensgemeenschap kan ook buiten gemeenschap van goederen zeer goed bestaan.

Maar regel is, als gezegd, gemeenschap van goederen. Ach, in verreweg de meeste gevallen is het huwelijksgoed bij de aanvang, en ook bij de voortduur gering. Een onnutte belasting zou het dan zijn, wanneer partijen steeds zouden moeten onderscheiden tussen hetgeen de een en de ander toebehoort.

Bezien we nu de wettelijke regeling van die gezamenlijke eigendom aan het huwelijksgoed.

Beheer en beschikking daarover zijn bij uitsluiting aan de man toegekend. In zijn eentje heeft hij practisch alle

zeggenschap. De beperkingen hem opgelegd, zijn, — op een enkele na waarover zo dadelijk meer, — uitzonderingen, die in de practijk weinig effect hebben.

De man kan onroerende goederen der gemeenschap als huizen en land, ook al zijn ze van de zijde der vrouw ten huwelijk gebracht, bezwaren met hypotheek en verkopen. Met het geld kan hij doen wat hij wil. Wegschenken mag hij een onroerend goed, of een deel van de roerende goederen ineens alleen wanneer deze schenking ten doel heeft de uit het huwelijk gesproten kinderen een stand te verschaffen.

Als hij zich maar niet het vruchtgebruik voorbehoudt, kan hij stuk voor stuk de roerende goederen wegschenken, zonder zijn vrouw zelfs op de hoogte brengen. De laatste heeft met betrekking tot de goederen, die toch voor de helft haar eigendom zijn, wettelijk geen enkele stem in het kapittel.

Nu is dit alles niet erg, zolang de man iemand is die de huwelijkszaken op verantwoorde, beleidvolle wijze behartigt. En in het goede huwelijk wordt meer met de feitelijke handelingsbekwaamheid van de ega, dan met de wettelijke onbekwaamheid gerekend. Naar buiten is het dan wel de man, die alleen de volle verantwoordelijkheid draagt, maar naar binnen weet hij zich verzekerd van de morele steun van zijn vrouw bij alle belangrijke beslissingen, die niet genomen worden, zonder dat gezamenlijk voor en tegen daarvan is overlegd. Zo is het toch daar, waar man en vrouw niet langs elkaar heen leven, maar met elkaar lusten en lasten delen. Om een simpel voorbeeld te noemen: als de boerin hart voor het bedrijf heeft, met inzicht gepaard, dan zal de boer er immers niet over denken een koe te verkopen zonder haar er in te kennen?

Pantoffelheldartikel

Een betrekkelijk nog jonge bepaling is het z.g. pantoffelheldartikel, dat de man verbiedt een huurkoop aan te gaan zonder de medewerking van de vrouw. De redelijke zin hiervan is duidelijk. Als van een klein inkomen wekelijks een bedrag opzij moet worden gelegd voor in huurkoop geleverde stofzuiger of radio, dan is het de vrouw die de eindjes aan elkaar moet weten te knopen, en die vaak het beste kan beoordelen, of Bruin de nieuwe last kan trekken.

Voor het doen van gewone huishoudelijke uitgaven heeft de ^vrouw geen bijzondere toestemming nodig. De wet