IETS OVER HET VRIJE KINDERSPEL VERDWIJNENDE VOL KSPOËZIE (II SLOTj door JAN VAN MOURIK

Ake — bake — note — krakc,

Uileke — buileke — boef.

Men lette weer op klank en alliteratie.

Om — bom — barie Februari, Maart, April,

Wie hem wezen wil.

Voor den laatsten regel vond ik veelvuldig: „Kies, wie hem wezen wil."

Uileke — buileke — Ricde — sulleke,

Uileke — buileke — knol

Wellicht een dialectische onderscheiding met het Olleke-bolleke enz.

Ronde — ronde — busje no,

Mijne Kata-Ko,

Ara Fieteka

Ara Pieteka.

Araka.

(meestal gevolgd door het: „Uivertje — stuivertje —• af.)

Aansluitende aan deze zijn de volgende, waarbij de beteekenis geheel verloren gegaan is en het geheel slechts berust op alliteratie en klank.

Eun — deun — dip,

Eun — deun — dip,

Vette kane kip. (misschien kale kip)

Vette kane

Onderdane

Eun — deun — dip.

(Uivertje etc.)

Eun — deun — dip,

Vette kale kip,

Een vette kale hobbelman Eun — deun — dip.

Pot — pimpel — dona:

Lesje — gona,

Allemalle — mie,

Lekkere Sophie,

Pot. (Id.)

Im — pim — pepie Der nepie, der natske,

Theo — nee, Theo — nee Akke — demie — lezre — farie Rim — bam — bom. (id.)

Pot — pimpel — dore — efi — anze Nake — dore — ellewelle — wie Lekkere — Sophie Pot — pimpeldore —

Piot.

O — de — wiede — woo,

Van — je — elleke — selleke, O — de — wiede — woo.

Van je wiet — wiet.

Luchtballon, je bent hem niet.

Ik wil nu enkele rijmpjes laten volgen, waarin het getal een zekere rol speelt:

1 —2 —3—4—5—6—7 — 8—g —ï O-—elf, De koning van Delf,

De koning van Dordt,

Ga jij maar gauw vort.

Of wat ook zeer veel gebruikt wordt: in plaats van „Koning", het ,, scheepje" van Delf.

i ■—2—3

Alijn moeder heet Marie En als zij geen Marietje heet,

Dan heet zij:

ï — 2 — 3-,

Een — twee — drie — vi De bakker sloeg zijn wijf Al om een suikerballetje. Geducht op d'r lijf. — vijf —

H ier bestaat ook de lezing van:

Al met een houten hamertje,

Geducht op d'r bovenkamertje.

Tien — twintig — dertig — veertig — vijftig

— zestig — zeventig — tachtig — negentig

— honderd.

Honderd sprong al in de zee.

Al het water spoelde mee.

Vrouw bakt koek en brij.

Gij bent eerlijk vrij.

Een—twee—drie—vier—vijf—zes—zeven,

Ik kwam Jan den Lapper tegen.

Op het strooien bruggetje

Pijp in den mond — borrel in den zak:

Jan dacht, dat het kermis was.

De kermis wou niet duren.

Toen ging hij naar de buren.

De buren waren niet thuis.

Toen ging hij naar het stadhuis.

Het stadhuis was gesloten.

Toen ging hij naar de booten,

De booten waren niet aan.

Toen ging hij naar de baan.

De baan die was zoo glad.

Toen viel Jan op zijn gat.

In dit rijmpje treedt handeling en uitbeelding aardig naar voren.

Onder het glazen bruggetje.

Daar lag een Engelsch bootje (ook wel schip)

De Franschen waren gekomen,

Ze waren zoo rijk als ik.

Ze droegen een hoed met pluimen.

Een jas van perkament.

De heele stad moest ruimen.

Al voor dien gekken vent.

Uivertje etc.