achterlijken" behooren), tenzij met bijzonderen steun van de gemeenschap, welken de praeadviseur echter niet aan dezen vorm van woningvoorziening zou willen verleenen.

Waar nu de woningnood nog een krachtigen aanbouw gedurende 3—5 jaren noodig zal maken, en deze daarna zal moeten worden voortgezet wegens noodzakelijken afbraak van krotten, zal voor een groot aantal jaren nog wel een kapitaal van een klein honderd millioen gulden 's jaars benoodigd zijn — een bedrag, dat volgens den heer van den Bergh de draagkracht der bevolking niet te boven gaat. Voor een zoo groot mogelijk deel behoort de Regeering daarin te voorzien, o.a. langs den weg, aangegeven in het rapport van den Nationalen Woningraad.

De gemeenschap moet een belangrijk deel van! de kosten der woning dragen voor hen, die daartoe zelf niet in staat zijn: verlaging van het woningpeil is niet geoorloofd. Het is gewenscht, daarvoor een bijdragefonds te stichten. Het gekapitaliseerde bedrag van de bijdragen, die thans worden uitgekeerd, moet als crisis-verlies worden afgeschreven.

De tweede praeadviseur, Mr. P. Droogleever Fortuyn, meent dat, hoezeer de zorg voor de volkshuisvesting ook een der belangrijkste deelen van de overheidszorg uitmaakt, de voorziening in de normale behoefte aan het particuliere initiatief moet worden overgelaten, maar dat de overheid genoodzaakt is den bouw van goedkoope woningen, wanneer de particuliere ondernemers in gebreke blijven, zelf ter hand te nemen. De overheid moet den particulieren bouw dus bevorderen, echter niet door het risico van de ondernemers over te nemen. De bouw evenwel van de woningen voor hen, wier inkomsten onvoldoende zijn om den huurprijs te betalen, zal door de overheid zelf ter hand moeten worden genomen. Wegens de groote algemeene belangen, die met een goede woningvoorziening samenhangen, moet het Rijk aan de gemeenten, en door haar bemiddeling aan woningbouwvereenigingen, geldelijken steun verleenen — in den regel voor den bouw van woningen van het goedkoopste type, maar soms ook van andere woningen. De Rijkssteun mag zich niet bepalen tot die gemeenten, die zich anders de noodige middelen niet zouden kunnen verschaffen; dit zou iru strijd zijn met de opvatting dat een goede huisvesting rijksbelang is.

De heer H. P. J. Bloemers, die als laatste praeadviseur optrad, is ook van oordeel, dat met het opheffen van het globale tekort, zelfs met de vorming van een reserve, de woningnood nog niet als overwonnen kan worden beschouwd. Met name voor de kleinere gemeenten is de woningproductie quantitatief onvoldoende geweest. Qualitatief is er bijna overal achterstand, vooral ten aanzien van het opruimen van krotten, voorts ook in dezen zin, dat de huurprijzen' meestal te hoog zijn voor den maatschappelijken welstand der woningzoekenden. Daarom moet overal, maar niet het minst in de landelijke en kleinere gemeenten, de bouw van woningen met lage huurwaarde krachtig worden bevorderd. Voor kleinere gemeenten is daartoe in de eerste plaats na te^ gaan of door vermindering van de eischen der bouwverordeningen geen bezuiniging in de bouwkosten te verkrijgen is, zonder de verheffing van het woningpeil in gevaar te brengen, maar zelfs dan is van het particulier initiatief weinig te verwachten. Indien het mogelijk is, dit van overheidswege aan te moedigen, behoort dit te geschieden; bijna overal echter zal voorziening van overheidswege noodig blijken, op den voet van de Woningwet. De zorg voor de kapitaalverschaffing mag dan niet door de overheid op de schouders der gemeenten worden afgewenteld. De beperking van de mogelijkheid oin bouwvoorschotten krachtens de Woningwet te verkrijgen tot gemeenten, die niet zelf kunnen leenen, vindt geen steun in de wet en zal zeer dikwijls ten gevolge hebben, dat daar, waar de grootste behoefte bestaat, niet wordt gebouwd. Zij dient dan ook ten spoedigste te worden opgeheven. Ook de rentevoet moet worden verlaagd. Ten slotte bepleit deze praeadviseur het houden van een nieuwe woningtelling en de bevordering van de studie van het woningvraagstuk van regeeringswege.

Voortbrenging en verbruik.

(Production et consommation.)

Scheepsbouwwerveii, 1923.

(Chantiers de construction et de réparation de navires, 1923.)

_ Deze statistiek omvat, evenals ten vorige jare de ondernemingen welke 25 of meer werklieden gelijktijdig in dienst hadden. Zij is op gelijke wijze samengesteld als de voorafgaande publicatie over de jaren 1922 en 1921. !) Staat A der verbruikte materialen heeft derhalve wederom betrekking op het totaal

1) Statistiek van Voortbrenging- en Verbruik „Metaalindustrie en Scheepsbouw 1922 en 1921", Maandschrift Centraal Bureau voor de Statistiek, jaargang 1924, afl. 7, blz. 783/800. Overdrukies zijn nog bij het Bureau verkrijgbaar tegen 1' 0,40 per exemplaar.