duurd hebbende hausse-periode naar andere eischen deed streven en was maar iedereen geholpen op de wijze, die vroeger als redelijk zou zijn aanvaard, al zouden onze meer moderne begrippen iets af te dingen hebben op deze ~redelijkheid”, dan waren wij verder dan wij thans zijn, immers de woningproductie heeft te lang stil gelegen en de mogelijkheden van vroeger bestaan niet meer: waardeloos land is niet zoo gemakkelijk meer te vinden en tegen de dijkhellingen mag niet langer worden gebouwd.

Of de cijfers in de provincies Limburg en Noord-Brabant betreffende de activiteit of niet-activiteit der gemeentebesturen even ongunstig zijn als in Gelderland, is mij niet bekend: in de jaarverslagen van den Hoofdinspecteur voor de Volkshuisvesting komen zij niet voor en het leek onbescheiden er naar te vragen. Trouwens heel veel doet het er niet toe, omdat verbetering en daar gaat het toch in de eerste plaats om niet van onderop, doch van bovenaf van de zijde der Rijks- dan wel der Provinciale Overheid zal moeten beginnen, aan de hand van centraal vastgestelde normen. Geschiedt dit niet en wordt door de Regeering bij voortduring geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid haar verleend in art. 55 (37) der Woningwet, dan zal het maar al te zeer mogelijk blijken, dat de een goed noemt, wat de ander reeds onhoudbaar acht, dat in de eene gemeente verbeteringen worden aangetroffen, welke in een andere uitblijven, zonder dat zoowel voor het een als voor het andere redelijke gronden vallen te bespeuren.

Inmiddels kwam in mijn handen een rapport, opgesteld door een commissie uit den R.K. Bond voor groote gezinnen, waarvan naar allen schijn de steller collega Keestra van Culemborg is en dat zich voornamelijk bezig hield met de woningmogelijkheden van het groote gezin. Grootendeels beweegt zich dit rapport langs de richtlijnen, die ook steller dezes voor oogen staan. En al is het dan wat meer ~steedsch gehouden, het moest zich toch wel voornamelijk met het platteland bezig houden, daar zooals bekend, het daar is, dat men nog de meeste groote gezinnen vindt.

Ook door deze commissie is een enquête gehouden en wat wel niet anders verwacht mocht worden alleen is het voor het groote gezin nog een graadje erger dan voor het middelgroote of kleine er wordt ten plattelande huizengebrek c.q. huizennood geconstateerd.

En al evenzeer bleek het aan deze commissie, dat de woningkwestie er een is van en voor iedere gemeente afzonderlijk, immers wat baat het den bewoner van het platteland, dat er in de provincie-hoofdstad een zoo groot huizenoverschot is, dat daarmede vermoedelijk het huizen-tekort in alle plattelandsgemeenten in die provincie zou kunnen worden opgevangen, indien niemand zich aanbiedt om dit teveel over de plaatsen met een tekort te verspreiden.

Ik meen hiermede van dit rapport, dat overigens, vooral voor degenen, die zich voor groote gezinnen interesseeren, van veel waarde is, te mogen afstappen om nog één merkwaardig verschijnsel in dit verband te constateeren.

Is de speculatiebouw in de groote steden mogelijk, omdat groote corporaties met veel geld, waarvoor zij geen beleggingsmogelijkheden weten te vinden, het in s hemelsnaam maar in huizen gaan steken met al de risico

aan massalen bouw verbonden, het platteland schijnt nog niet door deze corporaties ontdekt. Aan het grootere risico kan het niet liggen, immers het is geen heksentoer om in een plattelandsgemeente te weten te komen, hoeveel woningen er ongeveer te kort zijn. Vermoedelijk zal de oorzaak wel deze zijn, dat ieder object op zich zelf te klein is om den groot-belegger te interesseeren. Doch hoe dit ook zijn moge, in de plaats van den verdwenen kleinen belegger is niemand anders gekomen.

Dies sukkelt men verder. En het kan niet uitblijven of dit moet slechte gevolgen hebben, al camoufleert men dit nog zoo zeer en al zijn er, die het zelfs wel goed vinden, dat ouders en getrouwde kinderen tezamen blijven wonen, hokken zou misschien juister zijn, in weinig hygiënische, nauwelijks voor één gezin geschikte woonverblijven.

Slechts ingrijpen der overheid, dat heusch niet zal neerkomen op een beconcurreeren van den particulieren woningbezitter een nachtmerrie van het Eerste Kamerlid prof. Diepenhorst kan uitkomst brengen.

Mag na het voorgaande worden aangenomen, dat er op het platteland, althans in verschillende streken, woninggebrek bestaat en is het een niet tegen te spreken feit, dat indien men onder ~woning” een woonverblijf verstaan mag, waar naast het woongedeelte althans voor de grootere jongens en meisjes aparte slaapvertrekken bestaan, afgescheiden van de slaapkamer der ouders, er van een ~schromelijk” tekort mag worden gesproken, de vraag, die zich thans voordoet is deze, moet en kan hier iets tegen gedaan worden.

Het eerste deel dezer vraag moge onbesproken blijven, daar de beantwoording hiervan vrijwel geheel van iemand s sociaal inzicht afhangt, of juister gezegd misschien van zijn meening omtrent het primeeren van het belang van een onder alle omstandigheden sluitend budget dan wel van een door goede huisvesting goed verzorgde volksgezondheid. |

Moet, behalve dan ten koste van het absoluut noodzakelijke, de begroeting sluitend gemaakt worden, dan zal in het huidige tijdsgewricht maar weinig gedaan kunnen worden. Doch acht men het verantwoord om met Mussolini, zij het op totaal andere manier, een weinig ~gevaarlijk te gaan leven”, dan kan nog veel bereikt worden.

Uiteraard zal men moeten trachten alles zoo zuinig mogelijk uit te werken, zal, indien maar eenigszins mogelijk, ieder huizenbouwplan zich moeten kunnen bedruipen.

Doch als dit niet zou lukken, dan zou dit, in ieder geval volgens ondergeteekende, nog heelemaal niet zoo erg zijn, mits men de tekorten en de te lijden verliezen van af den beginne in vollen omvang onderkent.

Nu is het met die verliezen een beetje eigenaardige geschiedenis. Als men zich vanuit den kring der gemeentebesturen voor de onderwerpelijke zaak interesseert, krijgt men, en trouwens niet op dit gebied alleen, den indruk, dat de regeering maar het liefst heeft, dat de gemeenten het risico dragen en voorzoover het risico dan niet geheel voor de gemeenten is, dan moet men toch constateeren, dat voor zoover het rijk ergens een cent insteekt, geëischt wordt, dat de betrokken gemeente er precies evenveel aan zal spendeeren. In een enkel