Bestuurs-, Administratieve, Economische en Stedebouwkundige eenheden

Kantteekeningen bij:

~De Nederlandsche Gemeente op de Helling”, een inleiding op de reorganisatie van gemeenten en haar indeeling, door Mr. Dr. C. Ch. A. van Haren i)

De beoefening van den stedebouw verdiept en verbreedt zich in snel tempo en doet haar invloed steeds verder gevoelen. Gold deze oorspronkelijk den Uitleg van steden en dorpen, nog voor kort de bebouwing in de stad en op het land, daarna de ontwikkeling van gemeenten en gewesten, en thans de bestemming van den bodem van het grootste deel van ons land, binnenkort betreft zij niet minder dan een ruimtelijke ordening voor Nederland op grond van de functie van dit land en zijn plaats binnen Europa en daarbuiten, en de doorvoering dier ordening. Parallel hiermede vergroot zich de invloed van den stedebouw op het maatschappelijk leven; deze strekte zich eerst uit tot het oprichten en veranderen van gebouwen, daarna tot het bouwen in het algemeen, en reeds nu tot het gebruik van den bodem in het algemeen. Het belang der volkshuisvesting, volgens de memorie van toelichting op de Woningwet-1902 bij de stadsuitbreiding betrokken (sic!) ging mede omvatten den aanleg van openbare wegen, de verzorging met en het behoud van recreatieruirhten, den aanleg van andere openbare werken, tot en met cultuurtechnische en waterbouwkundige, en zoowel van de gemeente, de provincie en het rijk, als ook van particulieren. Ook de waterwinning, de zuivering van afvalwater, de zorg voor natuuren cultuurschoon vallen meer en meer binnen het kader van den stedebouw.

Daarmede kwamen onder de aandacht van den stedebouwkundige te vallen de groeifactoren van bebouwde kernen, de bodemcultuur op het platteland, functie en karakter van stad en land beide, de doelbewuste beïnvloeding van deze, het gemeentelijke ontwikkelingsbeleid, de onderlinge tegenwerking en samenwerking der gemeenten ter zake, de bovengemeentelijke en nationale leiding in deze materie, en thans ook de gemeentelijke indeeling van Nederland. Uit het bovengenoemde boekje blijkt dit ten duidelijkste.

In het eerste hoofdstuk van dit levendig geschreven en interessante werkje behandelt de schrijver het recht der gemeente en de zelfwerkzaamheid der gemeente, in het tweede de procedure voor wijziging van gemeentegrenzen en de argumenten voor deze plannen tot wijziging, in het derde den aard van stad, dorp en gemeente en de belangen, die bij reorganisatie verzorging verdienen. Eerst aan het einde van de eerste twee hoofdstukken, die mij het degelijkst doorwerkt voorkomen, doch waarop het hier niet de plaats is verder in te gaan, wordt de stedebouw in verband met het onderwerp van het werkje, slechts terloops, te berde gebracht. Toch staan ook hier reeds vele opmerkingen, die den stedebouwkundige belangstelling zullen inboezemen.

Aan het slot van het tweede hoofdstuk wordt, min of meer bij verrassing, de eerste stedebouwkundige factor

1) N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn, 1941

in dit verband genoemd en naar het streekplan verwezen als belangrijke factor in deze materie. In hoofdstuk drie worden dan, incidenteel en weinig systematisch, meerdere opmerkingen aan den stedebouw gewijd en wordt de beteekenis, min of meer als vanzelfsprekend, erkend, die de stedebouw voor de bepaling van nieuwe gemeentegrenzen en gemeentegrootte kan hebben. Voorts wordt, aan de hand van korte flitslichten op enkele stedebouwkundige eenheden dorp, stad en ideale gemeente, —■ gewezen naar de grondvormen, die een gemeentelijk bestuur kan aannemen al naar den aard van de gemeentelijke structuur.

Met dat al is door dezen schrijver definitief de gemeentelijke grens als stedebouwkundig afgeleide functie onderkend en dit onderwerp zoodoende in een nieuw en inderdaad verhelderend licht geplaatst.

Dat dit licht lederen twijfel omtrent den aan te houden weg zal wegnemen, zal wel niemand verwachten. Indien de schrijver op blz. 18 opmerkt, dat de oude gemeentegrenzen als het ware vervaagd zijn haar reëele innerlijke beteekenis veelal verloren hebben dan moet de stedebouwkundige parallel hiermede evenzeer erkennen dat de grenzen van stedebouwkundige eenheden veel minder aanwijsbaar zijn dan in het verleden. Niet alleen door stedebouwkundig verkeerde behandeling van elementen, die zonder deze nog als eenheid herkenbaar zouden zijn geweest, doch ook, omdat stedebouwkundige overwegingen invloed gaan uitoefenen op elementen, die tot op verren afstand haar nasleep hebben.

Ziet de schrijver dan ook de wenschelijke, gemeentelijke elementen op blz. 21 als territoriale corporaties of orde-eenheden, dan moet de stedebouwkundige alras constateeren dat hij bij zijn werk dergelijke orde-eenheden wel kan definieeren, doch dikwijls bezwaarlijk omlijnen en afbakenen. Vergelijkt hij de gemeente als eenheid bij het gezin, dat ons als zoodanig zoo duidelijk voor oogen staat, dan rijst bij ingewijden direct de herinnering aan de moeilijkheden, die bij gezinstellingen de bepaling van het aantal gezinnen blijkt te ondervinden. Ten aanzien van blz. 34, 35 en 36 moeten mij enkele opmerkingen van ’t hart. De schrijver zegt hier letterlijk dat in een periode van stijgende welvaart en verhoogde overheidsinkomsten een groote gecombineerde plattelandsgemeente de zegeningen der cultuur ook aan het platteland deelachtig kan doen worden. Alsof die zegeningen alleen consumptief zouden zijn! Hier is toch de bedoeling, die bij het wekken van meer levenskracht voorzit, op zijn kop gezet. Een groote levenskrachtige eenheid zal, zooals de schrijver zelf zegt, meer kunnen en willen aanpakken. En hieruit zal juist die stijgende welvaart en zullen die verhoogde overheidsinkomsten voortvloeien. Op zichzelf zal dit willen en kunnen aanpakken reeds tot het levensgeluk bijdragen. Werpen zij beide vruchten af, dan zullen die daardoor te beter smaken. Bezuiniging moge genoemd zijn als reden voor de vorming van grooter gemeentelijke eenheden. Maar dan alleen voor het bestuursapparaat. Overigens is economie bedoeld. Aanpassing, schrappen van nuttige bemoeiingen (de schrijver noemt, als vormen van blijkbaar ietwat overbodige luxe, die wij ons in andere en betere tijden zullen kunnen permitteeren, bestrating, verlichting, huisvesthig!) zal ons geen welvaart bezorgen. Ik vermag deze elementen slechts te zien als rente-