deling van woongelegenheid eist, dat het gezin 'Vermeer het eerst wordt geholpen;

dat daarenboven blijkens een rondschrijven van de Minister van Binnenlandse Zaken van 31 Maart 1948, no. 1977, Afdeling Maatschappelijke Zorg 11, Bureau 5, aan de gemeentebesturen de aanvragen om woonruimte door gehuwde militairen die uit Nederlandsch-Indië terugkeren, en aan wie hier te lande geen of onvoldoende woonruimte ter beschikking staat, met i e hoogst mogelijke voorrang dienen te worden behandeld;

dat< afgezien van dit rondschrijven, het Hoofd v.an het Gewestelijk Kantoor van de Sociale Dienst {Afdeling A 2) van het Ministerie van Oorlog blijkens diens brief van H September 1948 aan het gemeentebestuur van Zuilen heeft verzocht om in verband met het feit, dat 0.V.W.-er Vermeer in Indië op een uitstekende staat van dienst kan terugzien en de spoed waarmede in de huisvesting moet worden voorzien, het gezin Vermeer in de kortst mogelijke tijd van woonruimte te voorzien;

dat, al deze feiten in aanmerking genomen, hun College van oordeel is dat de onderhavige vordering een doelmatige verdeling van woongelegenheid bevordert en mitsdien het door requestrant ingestelde beroep ongegrond is en het door hem aangevallen besluit van Burgemeester en Wctders van Zuilen dient te worden gehandhaafd;

Gelet op de bepalingen van de Woonruimtewet 1947;

Besluiten;

I. Met ongegrondverklaring van het door requestrant daartegen ingestelde beroep het besluit dd. 15 December 1948, van Burgemeester en Wethouders der gemeente Zuilen, tot vordering van het perceel M. de Klerkstraat 1, te handhaven;

11. Afschrift van dit besluit te zenden aan:

|a. Bujgemeester en der gemeente |

"B Set Btstuür van 4e Woningbouwverieniging „Zuilen" te Zuilen, de Lessepsstraat 78/80;

c. de heer Th. A. J. Vermeer, te Zuilen, van Egmontkade 64bis; d. de Directeur van het Bureau van de Provinciale Planologische Dienst.

Vordering woonruimte in een aan een Woningbouwvereniging toebehorende woning

Beslissing van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 1 Februari 1949. Aan de leden van een woningbouwvereniging kan bg de verdeling van woonruimte in aan zodanige vereniging toebehorende woningen voorrang worden gegeven boven niet-leden, wanneer de behoefte aan woonruimte van het lid en van het niet-lid niet in belangrijke mate verschillen.

In casu was de behoefte aan woonruimte van het niet-lid ten behoeve van wis was gevorderd aanmerkelijk groter dan van een lid der vereniging. De vordering ten behoeve van het niet-lid gehandhaafd.

De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland;

Gelezen een op 27 November 1948 ter provinciale griffie ontaangen schrijven d.d. 25 November 1948, van het bestuur van de Algemene Woningbouwvereniging ~Beter Wonen ' te Zoetermeer, houdende verzet tegen het besluit van Burgemeester en der gemeente Zoetermeer d.d. 18 November 1948, no. 4, tot vordering, krachtens artikel 7 der

1947, Staatsblad no. H 291 (hierna verder aangehaald als ~de wet"), van de gehele woning met woonerf en de zich daarop bevindende schuur, gelegen aan de nieuwe straat in het uitbreidingsplan (verbindingsstraat tussen Molënstraat en Jan Hoornstraat), te weten de middelste van het eerste blok van drie woningen, gerekend vanaf de Molenstraat;

Gezien het daaromtrent ingewonnen ambtsbericht van Burgemeester en Wethouders der gemeente Zoetermeer, d.d. 6 December 1948, no. 1962, en het daarbij in afschrift overgelegde advies van de commissie, bedoeld in artikel 8, Ie lid, der wet (hierna verder aangeduid als ~de commissie"); Gehoord bet verhandelde in de openbare vergadering van hun College op 13 Januari 1949;

Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van opposante: dat de vordering is geschied na een niet eenstemmig advies der commissie, vastgesteld in een vergadering, waarin niet meer dan één lid niet tegenwoordig was, zodat verzet tegen de vordering mogelijk is;

dat uit de overgelegde stukken blijkt, dat de betreffende in artikel 10 der wet bedoelde last is .afgegeven op 18 T'lovember 1948, zodat het verzetschrift binnen de bij de wet gestelde termijn werd ingezonden; dat de vordering, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 9, Ie lid, der wet tot opposante is gericht, zodat zij daarvan in verzet kan komen;

Overwegende ten aanzien van de vraag, of het verzet gegrond is: dat in de overgelegde stukken en in de openbare vergadering van hun College is aangevoerd: enz.;

Overwegende, dat bij een vanwege hun College ter plaatse ingesteld onderzoek is gebleken, dat het gezin V., ten behoeve w,aarvan de vordering is geschied, aanmerkelijk meer behoefte heeft aan verbetering van huisvesting dan het door de woningbouwvereniging voorgedragen gezin F.; dat het geval van het gezin V. des te urgenter is, nu mede uit de overgelegde verklaringen van de huisarts en van de geneeskundige leider van het districts-consultatiebureau gebleken is, dat de oudste zoon met t.b.c. thuis ligt en mitsdien dringend behoefte heeft aan een goed geventileerde slaapgelegenheid;

datniet is komen vast te staan, dat het gezin V. geacht kan worden a-sociaal te zijn en dat overigens het bepaalde in de artikelen 16 en 18 der wet voldoende waarborg biedt tegen onbehoorlijke bewoning; dat, gelet op de bereidverklaring van het Burgerlijk Armbestuur het wekelijks ondersteuningsbedrag overeenkomstig de hogere huurprijs van

de gevorderde woning te verhogen alsmede op het bepaalde in artikel 14, lid 2, der wet geen vrees behoeft te bestaan, dat de huur niet volledig zal worden opgebracht;

dat ook naar hun oordeel aan de leden van een woningbouwvereniging bij de verdeling van woonruimte in aan zodanige vereniging toebehorende woningen’ voorrang boven niet-leden kan worden gegeven, wanneer de behoefte aan woonruimte van het lid en van het niet-lid niet in belangrijke rnate verschillen, doch niet in een geval, zoals in het onderhavige, waarbij de behoefte van een niet-lid aan woonruimte aanmerkelijk groter is dan van een lid der woningbouwvereniging:

dat de bestreden vordering naar hun oordeel strekt tot bevordering van een doelmatige verdeling van de woonruimte in de gemeente Zoetermeer; Gelet op het bepaalde in artikel 8, Ie lid, der 'Woonruimtewet 1947 Staatsblad no. H 291;

Besluiten:

met handhaving van het bestreden besluit het daartegen aangetekende verzet ongegrond te verklaren.

Vordering van een aan een -woningbou-wvereniging toebehorende woning

Beslissing van Gedeputeerde Staten van Utrecht van 26 April 1949.

Niet de Woningbouwvereniging „Utrecht", doch de individuele leden hebben het gevorderde perceel nodig voor eigen gebruik, zodat het beroep op artikel 18, eerste lid, sub 2, der Woonruimtewet niet steekhoudend is. Nog daargelaten de vraag of artikel 2 van het Huurbeschermingsbesluit 1941 analoog van toepassing is op degene, van wie woonruimte is gevorderd, mag onder het begrip ~rechtsvoorschrift", zoals die in vorengenoemde bepaling wordt vermeld, slechts een algemeen bindend voorschrift worden verstaan en niet een bepaling uit de statuten van een vereniging, De Woonruimtewet praevaleert boven de statuten van een woningbouwvereniging.

Uitspraak, dat een toewijzing van woningen van een woningbouwvereniging aan niet-leden slechts in uiterste noodzaak en wanneer door opschuiving of anderszins geen andere oplossing gevonden kan worden, plaats mag vinden.

Indien een woning van een woningbouwvereniging vrijkomt staat het gemeentebestuur voor de taak een vergelijking te trekken tussen de omstandigheid, waaronder de candidaat van de woningbouwvereniging en die van de gemeente gehuisvest is, waarbij dan onder ongeveer gelijke omstandigheden de candidaat van de woningbouwvereniging de voorkeur verdient.

De Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht;

Gezien het op 29 November 1948 ter Provinciale griffie ingekomen schrijven van het bestuur van de Woningbouwvereniging ~Utrecht", gevestigd te Utrecht waarbij requestrant bij hun College in verzet komt tegen de bij besluit dd. 9 November 1948 van Burgemeester en Wethouders van Utrecht tot hem gerichte vordering van het perceel Paulus Potterstraat 3bis; Gezien enz.;

Overwegende, dat requestrant in zijn bezwaarschrift en ter vergadering van 25 Maart 1949 o.m. heeft aangevoerd:

dat de Woningbouwvereniging ~Utrecht" eigenaresse is van 91 woningen en zich ten doel stelt werkzaam te zijn in het belang der volkshuisvesting en in het bijzonder de belangen harer leden op dit terrein te behartigen; dat het Bestuur der vereniging in dit streven evenwel in ernstige mate wordt belemmerd door de naar zijn oordeel onjuiste houding van het Hoofd van het Gemeentelijk Huisvestingsbureau;

dat zonder enige rekening te houden met reglementaire aanspraken harer leden woningen der vereniging, in casu het perceel Paulus Potterstraat 3bis, worden toegewezen aan niet-leden;

dat overeenkomstig bet bepaalde in de statuten der vereniging bij het vrijkomen van een woning de verhuring plaats vindt in volgorde van het lidmaatschap aan die leden, die zich voor het verkrijgen van een woning hebben aangemeld;

dat het Bestuur door de houding van het Hoofd van meergenoemd Huisvestingsbureau niet meer in staat is aan deze in de statuten voorgeschreven verplichting te voldoen, zodat het lidmaatschap der vereniging illusoir wordt:

dat het Bestuur dan ook het uittreden van leden voorziet, nu met hun belangen geen rekening wordt gehouden;

dat bij de toetreding tot lid aan bepaalde verplichtingen moet worden voldaan, nl het storten van een bedrag als aandeelhouder, terwijl tevens een jaarlijkse contributie verschuldigd is;

dat de leden mitsdien ook op bepaaldej rechten, in casu bij het toewijzen van vrijgekomen percelen, aanspraak kunnen doen gelden welke aanspraken evenwel door de houding van het Hoofd van het Huisvestingsbureau niet gerealiseerd kunnen worden;

dat requestrant in artikel 18 der Woonruimtewet juncto artikel 2 van het Huurbeschermingsbesluit 1941 steun vindt voor zijn opvatting dat de onderhavige vordering als onrechtmatig dient te worden beschouwd en wel op de navolgende gronden:

a. aangezien de Woningbouwvereniging ~Utrecht”, als eigenaresse van het gevorderde perceel, dit perceel dringend nodig heeft voor eigen gebruik, in casu voor haar leden;

b. aangezien de Woningbouwvereniging ~Utrecht” het gevorderde perceel nodig heeft, ten einde te kunnen voldoen aan een verplichting, welke haar door een rechtsvoorschrift nl. de bepalingen in de statuten, dat zij de vrijkomende woningen aan haar leden moet ter beschikking stellen -- is opgelegd;