32STE JAARGANG ZATERDAG 10 OCTOBER 1925 No. 41

De IMaalDemerfcer CüceKblad van den ülgemeenen Dederlandscften lflctaalbewerkersbond.

– ■ ■ I — . . . ' REDACTEUR: G. VAN DER HOUVEN Arbeiders aller Landen Kennis Is macht, Vereenigt U. Adres van Redactie en Administratie; Hemonylaan 24, Amsterdam Eenheid kracht H ■—— p ■ Telefoon 26175 ■ " ' ■

ABONNEMENT: , „ ADVERTENTIËN d-j – , ...... stukken van algemeenen aard moeten alter luk Maandags, „ . ... , , „ Bij vooruitbetaling per jaar . . i , . f 1.50 n . b , ° Gewone advertentiën per regel f O.SO ,T „ ... , , . , . . Bondsnieuws en advertentiön Woensdagsmorgens . , * Voor Buitenland verhoogd met porto. .. . b Aanvragen voor personeel .••••*., 0.20 Losse nummers 0.03 6 ornen Afdeelingsadvertentiën 0.20

OPL.AAG 24.200 Offlciëele Mededeelingen. Deze week wordt het contributiezegel op de 41b week in het Bondsbockje geplakt * * * De contróle-commissie verklaart kas en boeken van den bondspenningmeester over het derde kwartaal 1925 te hebben gecontroleerd en in orde bevonden. De leden der b.g. commissie: C. DE BIE. J. H. HESSE. N. A. ZACHTE. Amsterdam, 3 Oct. 1925. * ® * Wij verwijzen de leden van de afdeelingen Den Haag en Utrecht naar dein dit nummer voorkomende advertentie. O, heilige eenvoud I We ontvingen van den Dir.-Generaal van den Arbeid het volgende schrijven: ’s Gravenhage, 29 September 1923. Geachte Redactie, In no. 39 van „De Metaalbewerker” i!n het artikel „Overwerk und kein Ende” doet ü het voorkomen, alsof mijn meerling, dat het niet van mij afhangt of na 1 October nog 63 uur gewerkt zal mogen worden, verband houdt met de Ministerswisseling. Dit is een misvatting Uwerzijds. Ik heb alle Ministers buiten discussie gelaten. De conferentie had niet ten doel te komen tot een advies aan den Minister en ik heb mijn beslissing genomen vóór eenig overleg met den Minister en zeker zonder eenige opdracht. Zijne Excellentie staat dus volkomen zuiver en blanco, wanneer hem een bessk«;ng in hooger beroep wordt gevraagd. uitdrukking was een nederige erkenning van ons aller afhankelijkheid van de economische omstandigheden. Die hangen niet van mij af, ook met van den Minister, zelfs niet van ü, al kunnen wij allen wel iets doen om ze te verbeteren. Ik heb aan dat adres geïnformeerd, wat ik doen moest met de boodschap er bij, dat ik, voorzoover het van mij afhing, zoo gaarne „ein Ende” aan het overwerken maakte. Maar die koude adviseur Hield mij de cijfers van de vrachtenmarkt, van de opgelegde schepen, .van de op stapel gezette schepen (mèt data) en van de prijzen bij verschillende inschrijvingen voor. Somber maar niet moedeloos en met een „dank U” en „tot weerziens” heb ik het informatiebureau verlaten. Zoo begrijpt U mijn bedoeling misschien beter en ik zou het op prijs stellen als U ook dit aan Uwe lezers wilde voorleggen. Hoogachtend, Steeds Uw dienstwillige, (w. g.) O. ZAALBERG. We hebben niet geschroomd dit schrijven van den heer Zaalberg in z’n geheel op te nemen al was het alleen maar omdat het ons de gelegenheid opent een enkel voorbeeld ter illustratie te geven en te doen zien, tot welke consequenties een redeneering, als door den heer Zaalberg gevolgd, ons leidt. Stellen we daartoe het volgende geval: Twee compagnons zijn geld schuldig aan een derde. Een van hen belooft, onder toevoeging van „voorzoover dat van mij afhangt,” betaling van de helft tegen een zekeren datum. De vervaldag breekt aan, de schuldeischer ziet echter geen cent. Deze trekt er op af, verwijst naar de gedane belofte en krijgt ten antwoord; wacht eens even beste vrind, ik heb er bij gezegd, „voorzoover het van mij afhing” en nou is ’t wel heel beroerd, maar het hangt nou van mij niet af, zie je. Kan je gebeuren niet?

Neen, val me nou niet in de rede. ’K weet wat je zeggen wil. Laat m’n compagnon er nou alsjeblieft buiten, want die is aan ’t geval zoo onschuldig als een schaap! . . .? Stil nou, ’k zal ’t je uitleggen. Kijk eens, ’t heeft nou van mij niet afgehangen en van m’n Co. evenmin. Maar we hebben eens geïnformeerd naaide vooruitzichten van ons vak en ja zie je, die zijn nou niet al te best. ’t Gaat nou op ’t oogenblik nog wel vrij goed, we hebben aardig te doen, maar de vooruitzichten zie je . . . — Waar was ik ook weer? — O ja, die vooruitzichten, nou, die zijn niet al te best en daarom kan ik nu m’n belofte niet nakomen. Ik heb eens geïnformeerd, maar de markt is maar zoo zoo, slechte prijzen en niet veel vraag en ja, ’t is nou beter om ’t zekere voor ’t onzekere te nemen en nog niet te betalen. ’t Spijt me anders allemachtig voor jou, daar niet van, maar ja, die vooruitzichten, hé. Nou tot ziens en doe de complimenten. ■a * ★ We gelooven althans voor onze lezers hiermee zoo ongeveer te hebben geteekend op welke manier de heer Zaalberg zich van een lastige kwestie afmaakt. Hij ontkent dat z’n veranderde opvatting inzake z’n brief van 4 Mei 1.1. verband houdt met de ministerswisseling. We nemen daarvan nota, al moeten we er bijvoegen, dat onze twijfel niet is weggenomen. En die twijfel wordt grooter nu de heer Zaalberg beweert, dat ,,de conferentie niet ten doel had tot een advies van den Minister te komen”. We meenden stellig te weten dat dit toch wél het geval is en hebben er daarom het verslag van de conferentie van Vrijdag 18 September j.1. er eens op nagezien. Daarin lezen we op bladz. 2; ,,De Directeur-Generaal wenscht op te merken dat de heer Danz terecht heeft gpwezen op het feit, dat het in deze besprekingen gaat om een advies aan de regeering, niet om te bespreken het opleggen van arbeidsvoorwaarden van bovenaf.” (Cursiveering van mij, Red.) We meenen, wat hier staat laat aan duidelijkheid niets te wenschen over en op onze beurt mogen we bij den heer Zaalberg een vergissing constateeren. Op 4 Mei 1925 schreef de Dir.-Generaal: ,, Voorzoover zulks van mij afhangt zal vergund worden om tot 1 October a.s. 53 uur te werken, daarna tot ultimo December 51 uur.” De heer Zaalberg geeft nu aan deze zinsnede een uitlegging en beteekenis die ons aan het verhaal van de philosophische eieren doet denken. Wij doodgewone stervelingen, nog niet gewoon aan de wierooklucht die van achter de ministerieele muren opstijgt, hebben aldus geredeneerd: Als ’t niet van den heer Zaalberg afhangt, dan moet z’n groote baas de oorzaak van z’n frontverandering zijn. Welnu, zegt de Dir.-Generaal, ’t hangt eigenlijk van niemand af. Die koude adviseur ,,de economische omstandig- ,

heden” beslist en daar hebben we ons allen naar te schikken. Dat is nou een zelfverloochening van bovennatuurlijken aard waar een doodgewoon staatsburger zich heel, heel klein bij voelt. Daarbij past slechts een nederig „Deus dedit, Deus abstrilit” (de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen). ’t Is alleen maar zoo intens jammer, dat de heer Zaalberg op 4 Mei nog niet zoo nederig en zelfverloochenend was. Hoe eenvoudig en ondubbelzinnig had hij dan kunnen schrijven; „Voorzoover zulks van de economische omstandigheden afhangt zal door mij vergund worden” enz., enz. Dankbaar nemen we acte van de verklaring, dat zijne Excellentie „dus volkomen zuiver en blanco staat” voor ’t geval we een beslissing in hooger beroep zouden willen vragen. i O sancta simplicitas, o heilige eenvoud! Maling aan Juristerij. De heer Hordijk van den Chr. Bond blijkt eendoor de wol geverfde brutale klant te zijn. We hebben geschreven, dat zijn Bond door financieele onmacht genoopt wordt om strijd van eenigen omvang of te voorkomen óf te kwader ure ontijdig te beëindigen. Later hebben we dat nog eens herhaald onder bijvoeging dat we deze beschuldiging niet met de stukken kunnen bewijzen omdat de Chr. Bond ons, en ons niet alleen, alle gegevens onthoudt om dat bewijs te leveren. ’t Is geen toevalligheid dat R.K., Chr. en Neutr. organisaties elkander telkens weer met zusterlijke innigheid omhelzen. De een staat er wat gunstiger voor dan de andere, maar hierin stemmen ze overeen, dat ze alle drie financieel aan den grond zitten. En ook hierin stemmen ze overeen dat ze geen van drieën hun financieele overzichten publiceeren. Dit laatste nu is voor ieder, die in het Jerusalem van de vakbeweging geen vreemdeling is, voldoende bewijs, dat ze wat te verbergen hebben. Rekent er op vrienden, dat als ze stuk voor stuk inde mogelijkheid verkeerden, zij niets zouden nalaten om met cijfers en gegevens te bewijzen, dat we lasteraars zijn. Hordijk verwijt ons dat we beschuldigen zonder te bewijzen. Dat is de grofst denkbare demagogie waarvoor iemand, die op den naam „christen” en „gereformeerd” aanspraak wil maken, zich doodelijk zou moeten schamen. Wij van onzen kant verbergen niets. leder die weten wil hoe we er voor staan, kan zich de noodige gegevens verschaffen, omdat we die voor ’t oog van vriend en vijand, van arbeiders en werkgevers, bloot geven. Dót is ónze groote kracht. De andere bonden doen niets, laten zelfs hun eigen leden in onwetendheid, geven óf geen jaarverslag uit, óf doen het met weglating van financieele overzichten. En menschen die zóó geheimzinnig handelen door tegenstanders elk gegeven angstvallig te onthouden, zijn dan nog brutaal

genoeg om ons te verwijten, dat we geen overtuigend bewijs leveren. Maar ons dunkt, dat een manier van schrijven als door Hordijk toegepast, ook voor de minst ontwikkelde zijner lezers al te doorzichtig is. Onze leden zullen goed doen met aan deze kwestie hun volle aandacht te schenken. Zij zullen aan de hand van hetgeen wij en Hordijk schreven, ondubbelzinnig kunnen aantoonen dat het gelijk aan onzen kant is. We herhalen: laat de Chr. Bond, als hij daartoe in staat is, het bewijs leveren dat wij liegen. Laat dit dan de omgekeerde wereld zijn, dat n.l. de beschuldigde in dit geval z’n onschuld moet bewijzen. Wat is daar tegen ? Als ik van diefstal wordt beschuldigd, is ’t heel aardig tegen m’n beschuldiger te zeggen, dat hij bewijs moet leveren. Maar als hij dat niet doet en ik ’t bewijs kan leveren van m’n onschuld, dan sta ik dubbel triomfantelijk tegenover m’n belager. We herhalen, ’t is aan den Chr. Bom’ ons finaal te vernietigen. Toe, doe het nou toch eens! De gevoerde strijd aan den „Waterweg”. De K. C. N en de waarheid. (D.) De K.C.N. heeft het noodig gevonden ons manifest met een fest te beantwoorden. Hieruit blijkt, dat de heeren in eigen kring noga! tegenkancing_ over hun houding ondervinden. Op zichzelf is dat verheugend He: is echter typeerend, dat de heeren in hun antwoord een aantal beschuldigingen onbeantwoord laten. Overigens is het weinig zeggend en niet meer dan een zwakke poging om de houding van de K.C.N. goed te praten. Het manifest begint met de erkenning, dat de strijd aan den „Waterweg” ook ging om „een werktijdverlenging”. Wij nagelen dat vast, omdat op dit punt geen enkele concessie is verkregen en de K.C.N. zonder meer en zonder onze organisatie, die de meest belanghebbende was, daarin te kennen, tot opheffing der staking besloot. Een permanente werkweek van 53 uur werd aanvaard. De verklaring, dat zonder loons- en tariefsverlaging geen strijd zou zijn ontstaan, onderschrijven wij niet. Dat zou dan toch alleen het geval zijn geweest als bij de K.C.N. voorop stond, dat tegen werktijdverlenging alleen niet gestreden mag worden .Of hebben de leden van de K.C.N. maling aan den 8-' urendag? Er wordt verder beweerd dat onze Bond door „eigen schuld” en „een onverstandige tactiek” buiten de conferentie kwam te staan. Wij stellen hiertegenover vast, dat de K.C.N. de schuld draagt, omdat zij zonder overleg met ons en met loslating van den werktijd-eisch, de uitnoodiging van den Metaalbond heeft aanvaard. Als men dit eigen schuld wil noemen, het zij zoo. Dat onze houding „een onverstandige tactiek” is geweest, is met geen enkel bewijs te staven. Integendeel. Wij noemen de houding van de K.C.N. een onverantwoordelijke daad, die gelijk staat aan verraad. Dat is niet goed te praten met een mani-