heel wat onzekerheid, die thans bij vele fondsen bestaat. Bij het Kon. Besluit van Maart 1908, behorende bij de Wet op het Arbeidscontract, werden voorschriften gegeven omtrent beheer en belegging van fondsen, waaraan door de arbeiders zelf werd bijgedragen. Andere fondsen en stichtingen waren vrij, doch zoals wij in ons rapport reeds aangaven, zelfs bij die fondsen, waarvoor deze regelen wel golden, konden allerlei afwijkingen omtrent beheer en belegging plaats hebben en een waarborg voor de richtige aanwending van en zekerstelling dat de bijeengebrachte gelden ook werkelijk voor pensioenuitkeringen ter beschikking zouden zijn, werd door de medezeggenschap van de arbeiders (verzekerden) in deze fondsen ook niet verkregen. Er kunnen toestanden ontstaan, dat ook het best geleide fonds en het met de beste voornemens bezielde bestuur bereid gevonden worden inzake de belegging concessies te doen, die funest zijn voor het pensioenfonds. Door het nieuwe voorschrift inde wet worden dergelijke moeilijkheden aan de besturen van pensioenfondsen bespaard. Wij moeten ons echter niet voorstellen, dat met dit wetsontwerp de moeilijkheden voor de fondsen van de baan zijn. De ondertekenaren: de minister van Sociale Zaken, de minister van Handel en Nijverheid en Scheepvaart en de minister van Justitie, zeggen daaromtrent inde toelichting (dat) „zij zich niet ontveinzen, dat de voorgestelde regeling ten aanzien van de bestaande personeelvoorzieningen aanmerkelijk minder perspectief biedt dan met betrekking tot nieuw op te richten fondsen. Het is duidelijk, dat de regeling geen uitkomst kan bieden in al deze gevallen, waarin, evenals bij de Lloyd, geen afgescheiden fondsvermogen bestaat en de bezittingen der onderneming niet toereikend, om dein uitzicht gestelde uitkeringen te doen.” Wij zijn het eens met de ondertekenaren, dat geen wettelijke regeling er in voorzien kan als de gelden er niet zijn. En het zal ook de vraag zijn of het mogelijk zal zijn, dat ineen overgangstijd van drie jaren, die inde wet genoemd is, de ondernemingen die de voor deze fondsen gereserveerde gelden inde ondernemingen hebben vastgelegd, in staat zullen zijn deze los te maken en of er niet, om te voorkomen, dat een deel van deze fondsen in grote moeilijkheden komen en geheel verdwijnen, een langere overgangstermijn zal moeten worden toegestaan. Voor de pensionnering zelf wordt door dit wetsvoorstel niets gedaan. Alles blijft wat dat aangaat, bij het oude, n.l. vrijheid aan de ondernemers al of niet een fonds te stichten, te laten voortbestaan als het er reeds is of op te heffen wanneer het bedrijf of de onderneming het niet dragen kan. Zo staat het ook met de vrijheid van den ondernemer om een dergelijk fonds zelf zonder directe meebetaling van de arbeiders (verzekerden) in ’t leven te roepen of te laten voortbestaan. Wij zijn van mening, dat het voor beide partijen en voor het beheer en het bestaan van het fonds veel beter is, dat de arbeiders zelf meebetalen en bij de oprichting partij zijn. Dit heeft niets te maken met onze strijd voor een betere verzorging en pensionnering van staatswege voor de arbeiders. Deze eis staat daarvan geheel los en wordt door onze pogingen, om inde fabrieks- en personeelfondsen betere organisatie en meer medezeggenschap te bereiken, niet doorkruist. Als een ondernemingsfonds voor dit doel kan worden gesticht, of in stand gehouden, dan willen wij dat steunen en liefst willen wij dat een dergelijke verzekering dan uitgebreid wordt tot alle ondernemingen in een bepaalde tak van bedrijf, omdat dan alle arbeiders en niet slechts een deel in het genot kunnen worden gesteld vaneen recht op pensioen op hun oude dag. Wij zien er de grote moeilijkheid wel van in, om in onze vakken tot een regeling te komen, zoals bijv. de typografen tot stand hebben weten te brengen. Dat neemt echter niet weg, dat wij om die reden toch niet willen nalaten alles te doen wat mogelijk is om verbetering inde bestaande toestand te brengen. * * * In het voorontwerp is onder artikel 9 een zeer verstrekkende bepaling opgenomen, waarbij het aan het hoofd vaneen inrichting van handel, van nijverheid of van aanverwante aard verboden is om, door het heffen van andere voorzieningen dan een personeelfonds het verstrekken van soortgelijke uitkeringen, als met zodanig fonds beoogd, aan in dienst zijnde of werkzaam geweest zijnde personen of aan hun betrekkingen in uitzicht te stellen. Met andere woorden de ondernemingen mogen met deze regeling geen pensioenuitkeringen meer in het vooruitzicht stellen, als er geen fonds voor gesticht wordt. Een

uitzondering op dit verbod wordt alleen toegestaan voor het sluiten van overeenkomsten ingevolge de Ouderdomswet-1919 en na toestemming van de betreffende ministers voor het afsluiten van pensioenverzekeringen bij een levensverzekering. Wij achten ook dit een goede maatregel, die een einde maakt aan een misstand en het misbruik, dat thans van der gelijke in uitzicht gestelde pensioenregelingen, waar inde practijk dikwijls niets van terecht komt, gemaakt wordt. Wij kunnen er inde metaalnijverheid ook enige noemen, waarbij de betrokken arbeiders hun hele leven inde verwachting verkeren en als ze op gevorderde leeftijd komen, ook op rekenen, pensioen te ontvangen, doch geheel willekeurig om een of andere onnaspeurlijke reden ontslagen worden en van alles verstoken blijken te zijn. Van rechten op dergelijke fondsen is geen sprake. Terwijl bij elke gelegenheid geparadeerd wordt met reserves voor pensionne| ring op de balansen, kan niemand van de betrokkenen, als het er op aan komt, enige aanspraak maken. Wat nu de controle aangaat op deze voorschriften en de naleving daarvan, vinden wij in art. 8 van het ontwerp vastgesteld, dat het hoofd van de inrichting, waaraan een personeelfonds verbonden is, er voor te zorgen heeft, dat voor zover dit van hem afhangt, de bepalingen, welke het reglement volgens art. 2 van de wet bevatten moet, worden nageleefd. Dezelfde verplichting wordt tevens opgelegd op ieder der leden van het bestuur van een personeelfonds. Artikel 11 van het ontwerp bevat de boetebepaling of d,e sanctie op het nietnaleven. Daar staat dat overtreding van het bepaalde bij art. 2, 8 en 9 gestraft wordt met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste ƒ 300. In artikel 10 wordt echter de mogelijkheid van dispensatie van de artikelen 3 tot 7 van de wet in uitzicht gesteld, te verlenen in bijzondere gevallen door de Kroon, nadat de ministers van Sociale Zaken en van Handel,Nijverheid en Scheepvaart het geval hebben beoordeeld en van mening zijn, dat de belangen van de arbeiders voldoende zijn gewaarborgd. Deze mogelijkheid van dispensatie is eensdeels verklaarbaar, omdat er fondsen zijn, die reeds vele jaren bestaan en ingewerkt zijn en waarop wat beheer enz. betreft, weinig is aan te merken en welke misschien zonder grote moeilijkheden voor het fonds zelf niet zouden kunnen voldoen aan de gestelde eisen. Anderzijds is de mogelijkheid van dispensatie echter bedenkelijk, evenals zij dit was ten opzichte van de bepalingen van het Kon. Besluit van Maart 1908, S. 94. Gewoonlijk weten de betrokken verzekerden vaneen dergelijke dispensatie niets af en zijn zonder hun medeweten de belangrijkste bepalingen, zoals in dit geval van art. 3 van de wet, uitgeschakeld. Als er dispensatie verleend moet worden, dient in ieder geval het betrokken personeel op de hoogte te zijn en gehoord te worden en tevens is het gewenst dat in ’t openbaar van het verlenen van dispensatie mededeling wordt gedaan. De vragen, die wij bij dit wetsontwerp moeten stellen, zijnde volgende: 1. Wat gebeurt er met het Kon. Besluit van Maart 1908, behorende bij art. 1637 S. 8.W.? Voor een deel worden de bepalingen van dit K.B. overbodig door de nieuwe voorschriften van dit wetsontwerp, b.v. inzake de belegging van de gelden gegeven. Terwijl anderen, b.v. omtrent het bestuur van deze fondsen e.a., zullen moeten blijven bestaan, omdat er met dit wetsontwerp niet in voorzien is. Blijft dit K.B. bestaan? 2. Als de inhoud van dit K.B. dan toch op de helling moet, is het dan niet gewenst, dat in art. 2 vervalt de bepaling, dat de vertegenwoordigers van de arbeiders uit de deelnemende arbeiders gekozen moeten worden? Aan de werkgevers is in deze fondsen de vrijheid gelaten er zelf als bestuurder in zitting nemen of een vertegenwoordiger aan te wijzen. Zij zijn aan geen enkel voorschrift gebonden en kunnen er dus een ter zake kundige of een meester inde rechten in benoemen. Waarom zijnde arbeiders-deelnemers ook niet vrijgelaten om zich dooreen ander te doen vertegenwoordigen? In art. 5 van het Kon. Besluit is vastgesteld, dat de arbeider, die ten minste één jaar heeft deelgenomen aan een fonds, zijn stortingen geheel of gedeeltelijk terug ontvangt als hij ontslagen wordt, of zijn aanspraken behoudt op uitkering, bij reglement vastgestelH Inde artikelen 3 tot 7 van het wetsontwerp, die de nieuwe regelen, waaraan de reglementen van de fondsen moeten voldoen, aan ge ven, wordt daarover thans niet gesproken. Wanneer het Kon. Besluit voornoemd van kracht blijft, dan is dat ook niet

nodig en zijn daaromtrent wel regelen te treffen met de verzekeringsinstantie, waarbij het personeelfonds zijn verzekering onderbrengt. Echter wel dient te worden vastgesteld, dat hieromtrent een voorziening behoort te worden getroffen. 4. Waarop we hier eveneens de aandacht willen vestigen, is de vraag, wat kan hier nu tevens gedaan worden voor de arbeiders, die verzekerd zijn in of dooreen fonds, waaraan ze zelf niet hebben bijgedragen en ontslagen worden, vóórdat de pensioengerechtigde leeftijd is aangebroken? Het wetsontwerp is van de goede gedachte uitgegaan, de beide fondsen, n.i. die waaraan de arbeiders wel, en die waaraan ze niet bijdragen, gelijk te stellen en aan dezelfde regelen te onderwerpen. (Zie art. 2, onder b). Een groot hiaat zou echter blijven bestaan, wanneer daaromtrent ook bij dit ontwerp geen zekerheid verkregen werd. In art. 7 van het ontwerp wordt gezegd, dat het hoofd vaneen inrichting enz. zorgt dat (jaarlijks) aan zijn arbeiders een voldoend duidelijk algemeen inzicht wordt gegeven omtrent de aanspraken, welke zij volgens de stand van zaken omstreeks dat tijdstip aan het personeelfonds kunnen ontlenen. Met enige goede wil is hieruit te lezen als de minister geen dispensatie heeft verleend dat de arbeiders individueel, dus ook die ontslagen worden, na een aantal dienstjaren rechten hebben. Duidelijker zou echter zijn en twijfel geheel wegnemen, wanneer in het reglement tevens werd omschreven, dat tussentijds ontslag rechten op pensioen niet verloren doet gaan, eventueel op een uitkering uit het fonds, waardoor het den ontslagene misschien mogelijk wordt gemakkelijker elders werk te krijgen en zich weer ineen pensioenfonds in te kopen. '■ De vrouwen en het Plan (Bureau Plan-Pers). „Heeft uw man nog werk?” „Ja, wat dat betreft mag ik van geluk spreken.” Een vreemde vraag? Neen, een vraag, die we haast dagelijks stellen, maar waarop we helaas niet altijd dit antwoord krijgen. En wanneer er verder op dit antwoord wordt ingegaan, dan blijkt het, dat het „geluk” bestaat in werken tegen een loon, dat 30 of 40% lager is dan het vroeger was. Misschien ook betekent het halve weken werken, of halve dagen, of tijdelijk met de wetenschap binnenkort weer zonder iets te zullen staan. O zeker, werk hebben is altijd beter dan werkloos rondlopen, maarde som, die de vrouw in handen krijgt om man en kinderen van te voeden en te kleden, om het huis knap van te houden, de kinderen iets van te laten leren en, zo mogelijk, nog eens iets van weg te leggen toch heus geen overbodige luxe! is in de loop van de crisisjaren al kleiner en kleiner geworden. De koopkracht vaneen volk die komt tot uitdrukking in het bedrag, dat de huisvrouwen kunnen uitgeven voor het onderhoud van hun gezin. Wanneer er iets meer kan worden aangeschaft dan de dingen voor het directe dagelijkse gebruik van die kleine dingen, die je leven zo veraangenamen dan stijgt de koopkracht. Daarvan profiteert dan inde eerste plaats de middenstander. En daarna, omdat er meer van alles nodig is en dus ook gemaakt moet worden, ook de arbeider, die weer inde fabriek wordt te werk gesteld. Maar is er nood en misère en werkloosheid, dan is de koopkracht schrikbarend laag. De huisvrouwen moeten onmachtig aanzien, hoe inde linnenkast al meer lege plekken komen, hoe het huisraad slijt en de kinderen uit de kleren groeien. Er is geen mogelijkheid om iets te vernieuwen. „Wat dunkt u van het Plan?” „O, van politiek heb ik geen verstand.” Neen, dat antwoord is nou helemaal verkeerd! Waarom? Omdat het Plan niet is een verafstaand, onbegrijpelijk samenstel van bedenksels, waarmede u niets te maken hebt. Het Plan gaat juist uit van de verkeerde, wanordelijke en ellendige toestand, waarin we op het ogenblik leven. Daarin wil het verandering brengen. Werk voor de werklozen. Beter loon voor werkenden. Een goede toekomst voor de kinderen. Welvaart. Zekerheid. Geluk. Dat beogen de maatregelen, die het Plan wil brengen. Zou er één vrouw zijn, die daaraan niet wil meewerken, waar ze maar kan? Het gaat immers om de toekomst van uw eigen jongens en meisjes. Zich op de hoogte stellen van het Plan moeten de vrouwen en dan erover praten, belangstelling wekken, meestrijden voor de verwezenlijking ervan. VROUWEN, STEUNT HET PLAN.

DE VROUWEN MOETEN KLAAR STAAN GRANATEN TE DRAAIEN. (1.T.F.) Volgens nationaal-socialistische opvatting behoren de vrouwen eigenlijk bij de huiselijke haard. Maar „het tewerkstellen van vrouwen zal bij de gehaastheid, die een moderne oorlog kenmerkt, slechts dan zin hebben, wanneer daarvoor geen lange voorbereiding nodig is. De laatste oorlog gaf reeds aanleiding tot een grotere mate van vrouwenarbeid, die met het laatste vredesjaar vergeleken inde metaalindustrie ongeveer 35%, inde chemische industrie pl.m. 75%, inde bouwvakken ruim 100% en inde textielindustrie meer dan 200% was gestegen. Met deze voorbeelden kunnen wij volstaan om het gewicht van dit probleem in het oog te doen springen...” (Aldus woordelijk „Hauptman” Zinnemann in „Der deutsche Volkswirt”, Nr. 27 van 3 April 1936). Het Derde Rijk is inmiddels begonnen, de voorbereiding van de beoogde oorlog te bekorten. Van alle vrouwen en mannen, die gedurende de grote wereldoorlog granaten hebben gedraaid, worden nu lijsten gemaakt. * * * DE BELGISCHE BEGROTING. De Belgische begroting over het lopende jaar, die, volgens raming, een overschot van 6 millioen belga’s zou laten, zal thans, door de nieuwe sociale maatregelen, naar raming van den minister van Financiën, een vermoedelijk tekort van 8 millioen belga’s opleveren. (Dag Beurscourant.) * * * RUSSISCHE ORDERS AAN DUITSLAND. Naar uit Russische bron wordt medegedeeld, heeft Rusland onder het accoord van 9 April 1935 in Duitsland voor M. 175 a 180 millioen orders geplaatst. Het totale door Duitsland bij dit accoord toegestane crediet bedraagt M. 201 millioen. (Dag. Beurscourant.) * * * SCHEPEN IN 1935 VERLOREN GEGAAN. In het 31 December 1935 geëindigde kwartaal zijn van de wereldhandelsvlooï totaal 211 schepen, metende 360.326 ton, door schipbreuk, brand, sloping enz. verloren gegaan. * * * VAN HET COÖPERATIEVE FRONT. Het Verbond van Bulgaarse Verbruikscoöperaties heeft een rijst-plantage, die in 1934 voor 30 millioen gulden rijst opbracht, waarmee 15 pCt. van de totale behoefte aan rijst in Bulgarije gedekt was. De Bond van Zwitserse Verbruiks-Coöperaties telde eind 1935 535 aangesloten verenigingen. De omzet in 1935 bedroeg fr. 177.148.267 tegen in 1934 fr. 168.422.506. * * * AUTOMOBIELNIJVERHEID IN AMERIKA DOET GOEDE ZAKEN. De 8 voornaamste Amerikaanse Automobiel Mij en, Ford niet medegerekend, boekten in het 2e kwartaal aan gezamenlijke ontvangsten, volgens raming, $ 109 millioen, of 68% meer dan in het le kwartaal en 75% meer dan in het tweede kwartaal 1935. De netto-winst dezer Mijen wordt voor het eerste halfjaar op $ 173 millioen getaxeerd, zijnde een stijging van 67% tegenover het le halfjaar 1935. * * * ZWART-ROOD OF GEEN BROOD. Volgens de nieuwste plannen van den Duitsen Rijksjeugdleider zal inde toekomst de periode tussen het tiende en het veertiende levensjaar beslissend zijn voor de vraag, wie later in aanmerking zal komen, niet alleen voor een leidinggevende rijksbetrekking, maar zelfs voor een aanstelling als postbode, tramconducteur of gasfitter. Op tienjarige leeftijd moet de Duitse jeugd toetreden tot het „Jungvolk”, terwijl op veertienjarige leeftijd uit het „Jungvolk” een keurkorps wordt gekozen, dat alleen aanspraak kan maken op een leidinggevende rijksbetrekking. De leden van het keurcorps moeten uitmunten door hun parate kennis en juiste opvatting van de nationaal-socialistische wereldbeschouwing. Zwart-rood of geen brood! Zietdaar de nationaal-socialistische opvatting van vrijheid. (De Opmars). * * * KORTSLUITING. VOORMAN: „Alles gaat hier met electriciteit”. NIEUWELING: „Dat heb ik gemerkt, zelfs de lonen geven je een schok”.