Brieven van vrouwen Beste Ans, Het zit me erg dwars, dat verschillende eerste levensbehoeften zo duur beginnen te worden. Maar het zit me nog veel dwarser, dat ik hier en daar de redenering hoor, dat de duurte niet mag leiden tot loonsverhogingen, want dat we dan ineen cirkel rond draaien. Ik hèb een paar keer een zogenaamd neutrale krant inde bus gekregen, en daarin tracteerden ze ons op een betoog, dat neerkwam op het volgende. De oorlogstoestand brengt nu eenmaal mee, dat we ons als volk offers moeten getroosten. Het ergst hebben daar natuurlijk de gezinnen onder te lijden, waarvan leden gemobiliseerd zijn. (Dat zal niemand ontkennen!) Maar tot de offers, die wij als volk moeten brengen om ons land in staat van tegenweer te houden, behoort ook, dat wij voor ons geld voortaan minder zullen kunnen kopen. En dat zullen we geduldig moeten dragen, als ons aandeel inde algemene nood. Dus niet aandringen op toeslagen op het loon, enzovoort! Als je zo’n redenering leest, verbeeld je je het geluid vaneen vogelaar te horen. Het klinkt zo mooi, niet waar, dat we allemaal ons steentje moeten bijdragen. En ik zou er ook vlak voor zijn, wanneer het mogelijk zou zijn, om dat offeren zo in te pikken, dat niet inde eerste plaats de kleine man offers brengt, maarde grote man in dezelfde verhouding. Maar daarmee moet je bij den groten man niet aankomen. Die moet zelfs gedwongen worden om zijn geld tegen een behoorlijke rente aan de staat te lenen! Maar als hij er buiten kon, hield hij zijn geld liever in de zak. En zo is het inde praktijk met dat offer, dat wij moeten brengen door onze levensmiddelen duurder te betalen, eveneens gesteld. De enkele centen, die sommige artikelen nu zijn opgeslagen, betekenen voor het arbeidersgezin in totaal een belangrijk bedrag. Maar voor de mensen met de grote kapitalen en de grote inkomens betekenen die paar centen niets. Dat wil dus zeggen, dat wij, als er geen verbetering in het loon komt, door de steeds toenemende duurte een belangrijk offer zouden brengen, maarde mensen, die het ’t beste kunnen missen, niet.

Daarom moeten ze bij mij met zulke redeneringen niet aankomen, hoewel ik op zich zelf de gedachte niet verwerp, dat wij in deze tijd offers moeten brengen. Trouwens inde arbeidersbeweging zijn we dat wel gewend, niet waar. Bij ons wordt vrijwillig zoveel geofferd, waar de mensen, die zulke prachtige artikeltjes over de noodzakelijkheid van offeren weten te schrijven, geen benul van hebben. Van de week zag ik een toneelstuk, dat door een arbeiders-toneelvereniging werd opgevoerd, en waarin ook werd gesproken over offeren. Daar werd gezegd, dat je pas werkelijk een offer brengt, wanneer je iets geeft, dat je eigenlijk niet missen kan. Of met andere woorden, dat je jezelf er wat voor moet ontzeggen. Dus niet geven, wat je toevallig over hebt: een paar centen, een dubbeltje, een kwartje, maar bijvoorbeeld een week niet roken en het bespaarde geld geven. Dan, zo werd er gezegd, heeft het offer pas betekenis. Een vrouw bij voorbeeld, die niet het hoedje koopt, waarin ze zo’n zin heeft, maar die het geld dat ze ervoor bestemd had, voor een goed doel stort, die brengt pas een echt offer. Ja, op het toneel klinkt dat wel erg mooi en idealistisch, maar inde praktijk ziet zo iets er een beetje anders uit. Er zijn heel wat nuttige dingen, waarvoor ik graag wat zou willen geven, maar als ik dat hoedje niet koop, waarin ik zo’n zin heb, dan komen zich een hele boel dingen aan me opdringen, die ik voor mijn gezin zo erg nodig heb. En dan besteed ik het geld daaraan. Och, wij vrouwen voelen dat niet eens meer als een offer, omdat de huisvrouw ineen arbeidersgezin zich persoonlijk een hele boel dingen ontzeggen moet om te zorgen, dat alles rond loopt. En ik voel ook helemaal niet, dat ik verkeerd doe, wanneer ik dat hoedje niet omzet ineen inschrijving op een of andere lijst, maar bijvoorbeeld ineen paar sportkousen voor mijn zoon. Nee, hoor, ik vind offeren voor een goed doel heel mooi, maar het blijft niettemin een onrechtvaardige wereld, waarin de offers alleen maar van de minst-draagkrachtigen worden gevergd, en de anderen zich er niets van aantrekken. Ze kunnen trouwens bij mij beter zo’n krant, die de arbeiders de duurte wil laten betalen, niet inde bus stoppen. Ik maak er me maar kwaad over. Hartelijk gegroet,

Het leven van Zamenhof (XIV) Congresredevoeringen ** In Oost-Europa schiepen de omstandigheden en de feiten de sfeer, waarin Esperanto moest worden geboren. De volgelingen van Zamenhof begrepen daar instinctief de betekenis van zijn grote conceptie. Aan Westerlingen van vóór 1914 was deze zin niet zo duidelijk; de diepe behoefte sprak hier niet zo sterk. De wijdere betekenis van de wereldtaal noemden zij wel liefdevol „de innerlijke idee” van de beweging, maar het was niet de voortstuwende drang, die Zamenhof’s geestverwanten in Oost-Europa bezielde. Er waren er ook, die zich slechts voor de taalkundige zijde interesseerden. Onder hen was Markies Louis de Beaufront, de eerste propagandist in Frankrijk. Hij kwam niet naar Boulogne; van de „interna ideo” moest hij niets hebben. In zijn blad „I’Espérantiste” schreef hij artikelen ter bestrijding van deze tendenz. Gebruik makende van het feit, dat Zamenhof’s brochure over de mensheidsgedachte anoniem was verschenen," maakte hij deze aanvankelijk belachelijk, terwijl hij ze later bestreed als een groot gevaar voor het succes van Esperanto. Onder de invloed van De Beaufront gaven enkele Fransen aan Zamenhof de raad, Esperanto slechts als een taal te zien en de taal niet te verbinden aan een bepaalde idee. Anders zou men hen mishagen, die voor Esperanto voelen, maar de wijdere strekking van de wereldtaal verwerpen. Op het tweede congres te Genève in 1906 wierp Zamenhof deze suggestie verre van zich. „Als we aan deze raad gevolg geven,” zo sprak hij ongeveer, „zouden we dat deel van het Esperantisme uit ons hart moeten scheuren, dat voor ons het voornaamste en heerlijkste is, het meest wezenlijke van Esperanto. Als wij elke ideële arbeid inde strijd voor de taal zouden moeten vermijden, dan waren alle smart en de offers vaneen geheel leven voor niets geweest. Dan zouden we alles vernietigen, wat wij over Esperanto schreven, we zouden de groene ster ver van ons werpen. En we zouden met afschuw uitroepen: „Met zo’n Esperanto, dat alleen maar nuttig kan zijn in het practische leven, willen we niets te doen hebben.” Esperantisten zijn inde eerste plaats strijders; zij worden niet allereerst geleid door de gedachte aan nut, gemak en voordeel, maar hun hoofddoel is: broederschap en rechtvaardigheid tussen de volkeren. Deze idee heeft Esperanto vanaf de geboorte vergezeld, zij vervulde den auteur reeds als kind. Als gymnasiast zong hij reeds met zijn vrienden: „De tijd is gekomen, dat de vijandschap tussen de naties valle.” Onze Esperanto-hymne zingt van het „nieuwe gevoel, dat inde wereld kwam”. En zouden wij dan nu ons ideaal verloochenen uit ongemotiveerde angst voor mogelijke bestrijders? Wanneer de eerste Esperantisten spot, verguizing, verachting, ontbering, grote offers hebben kunnen verdragen, dan kwam dit, doordat ze wisten niet alleen te strijden voor een nuttige zaak, maar voor een ideaal. Zou het mogelijk zijn geweest, dat Esperanto de enige troost ware geweest van mensen, die aan het ziekbed gekluisterd waren, een ziekbed, dat hun sterfbed zou worden, als het alleen was gegaan om een zaak van practisch nut? Wat ons voortstuwt, dat is allereerst de grote idee van het Esperanto, die niet inde eerste plaats voedsel geeft aan het verstand, maar onze harten heeft aangeraakt. Daarom dienen de congressen feesten te zijn van de „interna ideo”. Zoals de oude Joden drie keer per jaar in Jeruzalem samenkwamen, om hun geloof te versterken, zo komen wij ieder jaar samen inde hoofdstad van Esperanto-land, om de liefde voor de Esperantistische idee te verlevendigen. En dit is de diepste zin en het hoofddoel van onze congressen.” c. K.

„Die moet zelfs gedwongen worden...,. ”

,Maar bijvoorbeeld een week niet roken "