Christelijke loopmaren door Duitsland

Deze zomer liepen twee Hollandse toeristen een oud Sauerlands Evangelisch kerkje binnen om er In de schoonheid de zegen der gewijde stilte te smaken. Zij vonden er onder meer een tafel met lectuur en een geldbusje, begrepen het verband tussen deze twee, en offerden een kleinigheid voor een paar geschrift j es.

Die liggen nu hier In mijn veUlg huis vóór mij, stille getuigen van de kerkstrijd In het Duitse land. Twee van de vele die daar van hand tot hand zullen gaan als vlugmaren van een oppositie die over de publieke pers niet te beschikken heeft. Het ene, met het jaartal 1936, het negende van een populaire reeks uitgaven der strljdafdeling (Rüstdlenst) van de evangelische belijdenissynode In Rijnland, draagt tot opschrift de woorden: „Land, land! hoor het woord des Heren!”, en Is door een Essensen predikant geschreven tegen de leer der Duitse Geloofsbeweglng.

De lezer weet, dat deze beweging het Christendom afwijst. Ziehier wat de prediker in mijn boekje als antwoorden vindt op zijn vraag naar de positieve inhoud van hun leer: Het leven zelf Is onze God. De enige God is het eeuwige en in de natuur verhevene dat zich In het hoge geestelijke wezen mens tot bewustheid en vrijheid verhief. Het mysterie van het bloed Is het, dat de christelijke sacramenten overwint en scheppend een nieuw geloof vormt: het geloof aan het bloed en aan het ras. —■ De erfenis van de doden uit de grote oorlog is: het volk te erkennen als de allerlaatste waarde. De „onbekende soldaat” van de oorlog zal de wegbereider zijn van het komende rijk, die Jezus van Nazareth af lossen zal. Het Duitse wezen Is In zijn goddelijke oergrond de opdracht uit het eeuwige waaraan wij gehoorzaam zijn.

Straks zal ook deze geloofsbeweglng haar Kerstfeest vieren. Zijn dichter Erlch Benck, dicht:

Stille nacht, heilige nacht!

In u rust, plots ontwaakt. Heilig erf uit oeroude tijd,

Vind’ ons Duitsland tot strijden bereid! Heden is Bolder ’) geboren.

Vrijheid, tot heil ons verkoren!

Onze ruimte staat niet toe om het betoog van den prediker tegen dit „Duits geloof” op de voet te volgen, met hoeveel ernst het ook geschreven is. Genoeg, dat hij het gevaar schildert der zedelijke ontaarding waarmee deze leer het volk bedreigt In haar aanval op het gezin, de Zondag en de positie der vrouw; zeer plastisch laat hij een arbeider in de toon der Ironie de gepredikte onwaarde van het Christendom beschrijven, dat hij gelukkig kwijt Is geraakt: „ik heb er de jeneverkruik mee verloren, mijn gescheurde jas, de stok waarmee ik mijn vrouw altijd sloeg, mijn slechte naam, het kwade geweten, de hel in huls, en nog veel méér.” Dan schildert onze profeet de betekenis van Christus’ gemeente voor het volk, de gemeente zijner jongeren, die moeten zijn als het zout der aarde, geheiligde mensen die ook de moed hebben de tijdgeest te weerstaan.

En tenslotte richt hij zich tegen de vijanden die spreken: „door het evangelie van Jezus Christus, zoals het geleerd wordt in de bijbel, wordt ge tot karakterloze wereldburgers; ge wordt aan uw burgerschap van Duitsland onttrokken; en als eenmaal alle Duitsers christenen waren, dan waren er geen Duitsers meer; daarom sterft Duitsland aan Christus!”. Verre van dit evangelie af te wijzen als een aan het volk vreemde grootheid, omhelst hij het als zodanig: zeker, het is een „Fremd-Körper”, het Is niet uit mensenharten gekomen en in mensenhoofden bedacht, het is een geschenk Gods, en daarom is het niet een verwoestend, maar een opbouwend en heilbrengend „Fremdkörper”.

Maar uit het oude, gewijde tuighuis gewerd ons nog een ander wapen voor de moderne Duitse oorlog om het Christendom, een traktaatje van een anderen dapperen dominee: Opgevorderd tot de belijdenis, tot het zich geven aan Christus, zoals hij ons in Matth. X: 32-39 opeist.

Dit blaadje richt zien niet met name tot de Duitse Geloofsbeweglng, maar verdedigt het belijdend Christendom tegen de nationaalsocialistische wereld, de zelfstandige kerk tegen de bemoeienis van de staat met de godsdienst, door op te komen, met Luthers ~kleine cathechismus” in de hand, voor de ere van den absoluten God, wiens almacht staat en leiderschap beperkt en de hoogmoed van den mens als creatuur beslist terugwijst.

We weten, dat het nationaal-soclalisme niet alle godsdienst behoeft te ontkennen, mits maar Staat en Führer daar boven uit kunnen komen; het kan dus de Christelijke, ook de Lutherse, belijdenis niet aanvaarden, niet eerbiedigen. Maar, zo zegt de schrijver van deze tweede vlugmare: een christendom zonder confessie is als een mens die zijn naam en afstamming is vergeten; als een gezicht zonder gelaatstrekken, geestelijke brij; als een kwal die slechts uit gelei bestaat en op het strand van de zee uiteenvloeit. Deze verwerping van belijdenis en dogma is eigenlijk liberaal en berust zelf op het dogma dat de mens de maat van alle dingen is. „Men schuwt het aan een belijdenis gebonden Christelijk geloof, omdat dit een bewapend en strijdbaar geloof is, waar men niet zo maar over heen lopen kan‘), dat worstelen moet om de wereld.” „Een christelijk geloof dat niet werkdadig is in de wereld, dat is als een mes zonder lemmet.” Onjuist is het, dat Christus’ uitspraak: „Mijn rijk Is niet van deze wereld” deze werkdadigheld zou buiten sluiten. Christus heeft omgekeerd „de machten en krachten van der wereld geest buiten zijn gemeente verbannen.” Met deze Christuswoorden is alle gepraat van een aan ras en tijd gebonden Christendom als onevangelisch veroordeeld. Een natlonaal-soclallstlsche wereldbeschouwing en een politiek leiderprlnclpe mogen als politieke grondstellingen zin en betekenis hebben, de kerk kan niet met machten van tijd en wereld gebouwd worden, alleen met gehoorzaamheid aan Christus en zijn woord. „Het belijden moge ons tijdelijk leven verwarren of zelfs verstoren, het eeuwige leven wordt eerst daardoor geordend en wonderbaar opgebouwd.”

Allereerst gaat het om dit grote gebod: „Ik ben de Heer uw God, gij zult geen andere góden neven mij hebben”. Dit eerste gebod staat ook boven het vierde van genoemde cathechlsmus, waarin voor de wereldlijke overheden wordt gebeden en hun goed regiment. „Eerst God en In aUes God! Dan alles wat groot is door Hem”. ~Het is geen confessionele bekrompenheid of dogmatische koppigheid, als wij het dogma der totaliteit van welke aardse ordeningen ook niet kunnen volgen, ook niet het dogma van de totale staat.”

Ten slotte wordt het hiermee samenhangend dogma afgewezen der menselijke zelfverlossing, die spreekt: „wij dompelen ons in de oergrond van ons door het bloed bepaalde Ik; daar vinden we In ons zelf de godheid: de mythe van het bloed bevat het geheimenis van ons goddelijk zijn”.

Rosentaerg mag den Duitsen mysticus Angellus Sllezius als geestverwant aanhalen, hier wordt hij afgewezen met zijn mystieke aanmatiging: „Ik ben als God zo groot. Hij Is als Ik zo klein. Hij kan niet boven mij. Ik beneden hem niet zijn. Ik weet dat God niet zonder mij een stond kan leven. Verga ik, hij zal uit nood de geest gaan geven.” Wie dit leven vindt, hij zal het zeker verliezen. Wij winnen het eeuwige leven alleen als we volkomen ernst maken met Christus te vereren als Heer, volledig, volkomen, totaal en zonder voorbehoud.

Hiermee neem ik afscheid ook van mijn tweede zendbrief, tot de lezers van Tijd en Taak gekomen uit het in zijn rust zo strijdbaar kerkje van Sauerland. Het geschriftje spreekt niet de godsdienstige taal van ons allen, natuurlijk niet. Maar het is van Gods geest vervuld en wij allen weten, dat die zal zegevieren over alle maclit van mensen die hem inperken willen, nationaal-socialistische macht en ook de macht van... het internationale kapitalisme.

K. GEERTSMA.

‘) De god des lichts (Kerstmis als zonnewende-

’) Cursivering van mij.

Nieuwe Salamanders

„Uit het leven van Frank Rozelaar” door L. van Deyssel, „Uitstel van Executie" door Jeanne van Schaik—Willing, „Amsterdam" door Maurits Dekker en „Het Mannenquartet” door Leonhard Frank. Vier nieuwe deeltjes in de „Salamander”-reeks, uitg, N.V. Em. Querido, A’dam, 1937. Resp. 185, 265, 300 en 240 blz. Prijs ƒ1.25—ƒ1.50.

Hoe Querido het aangedurfd heeft een nieuwe uitgave te bezorgen van „Frank Rozelaar” is mij een raadsel. Deze in 1911 voor ’t eerst afzonderlijk uitgegeven roman is slechts door een zeer beperkte lezerskring te genieten, n.l. door hen, die zich in deze tijd van koortsig jagende snelheid, de tijd en de rust gunnen om te mediteren over de schoonheid, met een kleine èn met een grote letter. Er zijn bladzijden in dit boekje, die zelfs dan nog voor niet-ingewijden niet te begrijpen zijn, maar... er zijn ook andere. En misschien is het om deze enkele kostbare bladzijden, om deze enkele prachtzinnen, dat het toch wèl de moeite waard was dit werk van L. van Deyssel opnieuw uit te geven.

Het tweede raadsel is de uitgave van „Uitstel van Executie”, maar nu om een andere reden. Een „treurige geschiedenis” over „een lege, harde, oninteressante bureaucraat” (vgl. prognose en nawoord) zou toch nog wel een kunstwerk van grote waarde kunnen blijken te zijn. Helaas is Jeanne van Schaik—Willing er niet in geslaagd er dat van te maken. Als men het boek ten einde toe doorgeworsteld is, vraagt men zich af, waartoe dergelijke boeken eigenlijk geschreven zouden worden?

En nu kom ik aan het derde raadsel. Wanneer men zo op het titelblad ziet staan: „Amsterdam”, roman door Maurits Dekker, dan verwacht men een historische roman, en wel een goede. Het spijt mij, dat Maurits Dekker deze verwachtingen teleurstelt. Hij heeft blijk gegeven een goede historische roman te kunnen schrijven en een dergelijk werk over Amsterdam van zijn hand zou zeker de moeite van het lezen waard kunnen zijn. Wat zure critiek op het nieuwe (moderne kunst, woningbouw e.d.) tegenover ophemeling van het oude Amsterdam en daar doorheen gevlochten de beschrijving van enkele, volstrekt niet speciaal Amsterdamse, mensentypen ziedaar alles wat de vaardige pen van Maurits Dekker ons in dit boekje te bieden heeft. Voeg daar nog bij, dat één der bovengenoemde mensentypen bezig is krankzinnig te worden en dat Maurits Dekker er pleizier in heeft u dat op een dusdanige navrante wijze te schilderen, dat ge er zelf zenuwziek van zoudt worden.

Ik zal er verder geen woord aan verspillen! Voor mijn ontspanning lees ik liever „Het Mannenquartet” van Leonhard Frank, uitstekend vertaald door Eva Raedt—De Canter. Het is een gevoelvol en humoristisch verhaal van vier gesjochten vrienden, die ten einde raad een mannenquartet op willen richten om zo nog iets te kunnen verdienen voor zich en hun gezinnen, maar daarin verhinderd worden, doordat zij verdacht worden betrokken te zijn bij een roofmoord. Daaromheen zijn de andere hoofd- en bijfiguren gegroepeerd. Als in een film snellen alle gebeurtenissen aan ons voorbij, achterhalen elkaar. Ook de persoonstekening doet wat filmachtig aan. Maar het geheel is toch, als een goede ontspanningsfilm, zéér verdienstelijk!

L. w.—s.