DE PILOOT V.

LIEDJE

Vreest niet: ons dragen onzichtbare armen

door zware dagen, door wervelvlagen

licht-vleugelig heen;

er is niet èèn zo arm alleen.

blootsvoets

of zie, iets zoets komt hem verwarmen.

Wij staan; wij stijgen

in somber zwoegen

de heuvels op bij het bereiken

zal ons eerst blijken hoe handen droegen

ons tot de top.

Heeft ons de zwaarte der aard doortrild

daar, in de klaarte

van ’t licht getild, wordt ons traag leven

een vleugelzweven in ranke gang,

van duistere drang ontheven

en bonzend haam’ren in hartekaam’ren

wordt tot een daverende zegezang.

Vreest niet: óns dragen onzichth’re vleugels

door zware dagen, door wervelvlagen

lichtvoetig heen: Wij jagen daag’lijks door de ruimte [alleen

maar er is Èèn die houdt de teugels. ANDREAS GLOTZBACH.

„De eerste fase van de schoolstrijd in Nederland"'

r\ eed ik de vorige maal de verdienste op algemeen historisch gebied uitkomen van dr. Van der Giezens boek met bovenstaande titel, thans wil ik trachten na te gaan, of de studie beantwoordt aan het beperkter doel, dat de schrijver zich heeft gesteld: een bijdrage te leveren tot de kennis van de schoolstrijd. En dan dient gestreefd te worden naar een overzicht van alle onderdelen, waarin het vraagstuk der „neutraliteit” van het lager onderwijs in de jaren 1795—1806 aan de orde komt. Want de schrijver definieert in zijn voorbericht wel de schoolstrijd als de strijd om „het aandeel, dat de verschillende machten, waaronder in de eerste plaats de burgerlijke overheid en de kerken, in de school zullen hebben”, maar deze machtsstrijd drukt het geestelijk karakter, en het latere uoikskarakter, van de schoolstrijd naar mijn mening minder juist uit; minder, dunkt mij, dan een strijd om de aard van het onderioijs zelf.

Wanneer ik het onderwijs zelf als uitgangspunt neem, het boek geheel doorga, en de talrijke verspreide gegevens combineer, dan krijg ik, dat in het laatst der 18e eeuw, speciaal in de revolutiejaren, de Verlichting met haar Redelijke godsdienst, die een universeel karakter moet dragen, botst tegen de Gereformeerde religie die als geopenbaarde godsdienst van redelijkheid niet veel hebben moet, en als leerstellige religie meer isolerend dan universeel werken wil. Beschouwt men de strijd naar de instellingen, institutioneel, dan botst hier de geest van het Nut tegen die der Kerkeraden. Deze botsing beroert vooral de atmosfeer der diaconiescholen, de armenscholen voor de kinderen, wier ouders in de achttiende eeuw nog geen „volk” zijn geworden en over zich heen moeten laten beslissen. Een rol spelen natuurlijk ook de schoolmeesters, mensen zonder geestelijke ontwikkeling, vreesachtig t.o.v. een van boven af te reglementeren onderwijs dat nieuwlichterijen zal bevatten, en zich dus aansluitend bij hun conservatieve schoolbesturen. Het Katholicisme speelt eigenlijk alleen een rol na 1795, en dan slechts in Brabant: instinctief vecht het voor de vrijheid van de school t.o.v. de overheid, en het recht van het katholieke milieu ook binnen de schoolmuren.

Gaan we nu in vogelvlucht de resultaten opnoemen van deze schoolstrijd in de verschillende onderwijswetten van het Franse tijdperk (1795—1806). De beide eerste, die van 1801 en 1803, bevatten een doelstelling, bijna geheel van het Nut overgenomen:

„Het onderwijs op de 0.1.5. zal zodanig moeten worden ingericht, dat de verstande-

lijke vermogens der kinderen door hetzelfde ontwikkeld, en zij tot redelijke wezens gevormd worden, dat wijders in hun harten worden ingeprent de kennis en het gevoel van dat alles, wat zij aan het Opperwezen, aan de Maatschappij’), aan hun ouders, aan zichzelven en aan hun medemensen verschuldigd zijn.”

De schrijver ziet hierin, en zeker terecht, een overgang van de oude rechtzinnigheid naar de ideeën der Verlichting.

Deze overgang wordt later weer een teruggang: de ontwikkeling der rede, de dankbaarheid t.o.v. het „Opperwezen”, ook t.o.v. de Maatschappij, deze gehele Verlichtingsterminologie vervalt in de doelstelling der wet van 1805.

„Alle schoolonderwijs zal zodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelve opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden”.

Ziehier ons artikel 42; alleen de voorrang van „maatschappelijk” boven „christelijk” kenmerkt nog de tijd, waarin het geboren werd. Toch was, zegt de schrijver terecht, „hetgeen vooral voor orthodoxe en katholieke oren onaangenaam was om aan te horen, weggenomen”.

Plaatsgebrek belet mij de hier aangewezen botsing te beschrijven buiten het onderwijsdoeleinde om; het is interessant haar te volgen, ook in de instellingen van staat, kerk en schoolbestuur. Maar ik moet volstaan met het weergeven der formulering, die de schrijver zelf geeft van de oplossing der neutraliteitskwestie in het door hem beschreven tijdperk: „algemeen christelijk onderwijs van overheidswege, en verzorging van het catechetische door de afzonderlijke kerkgenootschappen”.

Hoewel redelijkerwijze niet kan worden ontkend, dat de schrijver met zijn dissertatie een bijdrage heeft geleverd tot de kennis van de schoolstrijd, is daarmee niet beweerd, dat hij, om de woorden te gebruiken die dr. Van der Giezen zelf neerschrijft in Het Schoolblad van 20 Januari j.l. „de achtergrond” heeft geschetst, „waarop de schoolstrijd zowel in het verleden als het heden (ik cursiveer) moet geprojecteerd worden, wil men zijn invloed begrijpen”. Om mij nog iets scherper tegenover hem te stellen, haal Ik uit hetzelfde artikel nog de volzin aan:

„De bekende theorie, volgens welke de bijzondere school haar oorsprong vond In de consciëntie, in het verlangen de kinderen een

schoolopleiding naar eigen godsdienstige overtuiging te doen geven, heeft de schrijver nooit bevredigend gevonden”.

Zeker, indien hij naar een antwoord heeft gezocht in de tijd van voor bijna anderhalve eeuw, dan is de teleurstelling begrijpelijk; dan stuit hij alleen maar op regeringslichamen, kerkeraden en verenigingen van intellectuelen, dan spreekt nog nergens direct de volksconscientle, de eigen godsdienstige overtuiging van de ouders der schoolgaande kinderen. Maar in deze anderhalve eeuw ligt de katholieke emancipatie en de bewustwording der orthodoxprotestantse ~kleine luyden” en dan ontstaat er een volksopinie ook buiten de genoemde lichamen. En de „achtergrond'’, waartegen deze haar strijd voert, verandert b.v. in dit opzicht, dat de Verlichtings-ideeën der 18e eeuw wel zekere godsdienstige voorstellingen aantastten wat op zichzelf voor de aanhangers van het oude pijnlijk genoeg was maar toch niet, als in de eeuw van het liberalisme en het Marxistisch socialisme, de godsdienst zelf aanvielen en bestreden en zo een gezindheid verspreidden, die ook de, intussen beter ontwikkelde onderwijzers meevoerde, tot een punt van af hetwelk een „algemeen christelijk onderwijs van overheidswege” van hen niet meer te verwachten viel. K. GEERTSMA.

') In deze jaren moet „Maatschappij” worden opgevat als „Staat”.

Kultuurverschijnselen

1. Wat in de Nederlandse pers belangrijk heet

„Prins Bernhard en prins Aschwin zijn vanmorgen om half tien van het Liverpoolstreetstation vertrokken, om naar Nederland terug te keren.

Prins Bernhard en prins Aschwin kwamen 25 minuten, voordat de boottrein voor Vlissingen vertrok aan het station. Terwijl de bagage in de trein gedragen werd, kochten de prinsen sigaretten en kranten op het perron en wachtten, opgewekt pratende met twee vrienden, die hun uitgeleide deden, op het ogenblik van vertrek.

Toen de trein het station uitreed, wuifden de beide prinsen hun beide vrienden vaarwel. Prins Bernhard reisde in een gereserveerd eerste klasse-rijtuig.”

2. Wapenindustrie.

Aan no. 17 van de „Documentation Antiguerrière” ontlenen wij:

Sinds 1855 bezit de Duitse „Eschweiler Bergwerks Verein” een octrooi voor uitgestrekte in België gelegen ijzerertsmijnen, die na November 1918, toen er als vijandelijk bezit beslag op werd gelegd, niet meer geëxploiteerd zijn. Bij Belgisch Koninklijk besluit is thans aan bedoelde Verein vergund die mijnen wederom in exploitatie te brengen. Dit behoeft op zichzelf niet zoveel verwondering te wekken. Maar wat blijkt nu? De Eschweiler Verein, met een kapitaal van 22.800.000 mark, is gevestigd in Aken en lüordt voor 93 pet. van haar kapitaal gecontroleerd door de Luxemburgse „Société métallurgique Arbed”. In de Raad van administratie van Arbed zit de bekende Franse kanonnenfabrikant Eugène Schneider.

Twee conclusies zijn hieruit te trekken:

le. Schneider werkt indirect voor de bewapening van Duitsland.

2e. België laat toe, dat ijzererts het land verlaat, dat in Duitsland met behulp van kapitaal van genoemden heer Schneider wordt omgezet in wapens. De Arbed treedt daarbij als bemiddelaar op.

Het is mogelijk uit genoemd feit nog een andere conclusie te trekken: de heer Schneider strijkt 55 millioen Franse francs op voor de nationalisatie van zijn wapenfabrieken in Frankrijk en uit spijt, dat hij op Franse grond geen oorlogsmateriaal meer kan fabriceren, laat hij het in Duitsland doen!

(Vredes Pers Bureau.)

Het eerste bericht staat in de Nederlandse dagbladen. Natuurlijk.

Het tweede bericht staat niet in de dagbladen. Ook natuurlijk.

Kultuurverschijnsel 1938.