edurende enkele weken wordt ons blad toegezonden aan een aantal adressen van onderwijsmensen, van volksopvoeders. Wij zullen onze eigen spijs niet aanprijzen. Maar wèl willen wij uitspreken:

dat onze strijd gericht is op versterking der geestelijke volkskracht; dat wij de eis der sociale gerechtigdheid belichaamd zien in een socialistische democratie; dat wij het een taak van de allereerste orde achten, om de krachten van de religie, van het Evangelie met name, tot geldigheid te doen komen in alle menselijke verhoudingen, óók in de sociale en politieke.

Dezer dagen bereikte ons een briefje van iemand, die pas kort geleden van ons blad had gehoord:

~Hierbij deel ik U mede, dat ik me bij „De Arbeiderspers" opgegeven heb als abonné op ~Tijd en Taak". Om er mee in kennis te komen, heb ik jaargang 1935 en 1938 gelezen en ik moet zeggen, dat ik het met stijgende (mag ik zeggen) dankbaarheid in me opgenomen heb. Het is alsof een vriend, waarvan je de bestaansmogelijkheid vermoedt en hoopt, rustig en vertrouwd op je toe komt treden vanuit een dichte mist."

Zal „Tijd en Taak" voor honderden nieuwe abonné's pok zulk een goede vriend worden?

Maurice en Kingsley

VI

Kingsley als hervormer op hygiënisch gebied

In de zomer 1849 werd Engeland voor de zoveelste maal door de cholera geteisterd. Op 25 September schilderde Mayhew in een artikel uit de al vroeger genoemde reeks in de „Morning Chronicle”, op welke afgrijselijke wijze deze in de fabrieks- en arbeiderswijk Bermondsley, aan de rechteroever van de Thames gelegen, had huisgehouden.

In die dagen preekte Kingsley driemaal naar aanleiding van deze vreselijke plaag, de eerste maal over Psalm 10 vs. 5, welke tekst uit het Engels vertaald, aldus luidt: „Gods oordelen komen van omhoog, ver uit het gezicht der goddelozen”; de beide andere keren over Exodus 10 vs. 5: ~Ik, de Heer Uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht dergenen, die mij haten”.

De cholera was in het oog van den bijbelgelovigen Kingsley een oordeel Gods en een kastijding voor bedreven zonden. Uitgevonden moest worden, aan welke zonden men zich schuldig had gemaakt.

„Want,” aldus Kingsley, „het is niets anders dan „cant” (huichelachtigheid; den Engelsen wordt dikwijls verweten, dat zij zich aan „cant” schuldig maken; het zou een typisch Engelse eigenschap zijn) en schijnheiligheid, mijne vrienden, tot God zo in het algemeen te zeggen, dat wij geloven, dat Hij ons voor onze zonden straft en het tegelijkertijd zorgvuldig te vermijden enige bepaalde zonde te belijden, en boos te worden op een ieder, die ons openhartig vertelt, voor welke zonde God ons straft. Maar, zo gaat het in de wereld. ledereen is bereid om te zeggen; O ja, wij zijn allen grote zondaren, ellendige zondaren! Maar indien gij hen van een bepaalde zonde beticht, dan werpen zij het hoofd in de nek en ontkennen zij bij hoog en bij laag, dat zij zich aan die zonde schuldig maken ...

Niemand gelooft in waarheid een zondaar te zijn, niemand belijdt in waarheid zijn zonde, tenzij hij de vinger kan leggen op die en die zonde, die hij heeft bedreven en niet bang is haar voor God te belijden ...

Laten wij ditmaal niet op de jammerlijke, onserieuze wijze geloven, als het Engeland van zestien jaar geleden. Toen het zag, hoe menselijke wezens bij duizenden door de cholera werden weggenomen, werd het doodsbenauwd, schreef vasten uit, beleed zijn zonden en beloofde in het algemeen boetedoening. Maar had men berouw over en beleed men die zonden, die de cholera veroorzaakt hadden? Had men berouw over en beleed men de geldhonger, de dwingelandij, de zorgeloosheid, die in de meeste grote steden en ook in heel wat dorpen de armen dwingt te verblijven in benauwde, vochtige hutten, voor varkens ongeschikt, te midden van dampen en stank, die bij elk koeltje de ziektekiemen van Engelse ziekte en tuberculose, typhus en roodvonk, en, het ergst van alle, cholera uitzenden? Neen, daarover had men geen berouw en die zonde beleed men niet...

Misschien vindt gij het verwaten te zeggen, dat de Engelsen de cholera aan zichzelf te wij-

ten hebben en dat dit Gods oordeel is, en zult gij zeggen, dat wij Zijn ondoorgrondelijke Voorzienigheid niet kunnen verklaren. O!, mijn vrienden, dat is een heel gewone en armzalige verontschuldiging om een grote menigte zonden te laten voor wat zij zijn! Wanneer men niet wenst Gods wil te doen, is het heel gemakkelijk om van Gods wil te spreken als van iets heel dieps en onpeilbaars, waarvan niet te verwachten is, dat arme mensenkinderen hem kunnen uitvinden. Dat is een oude verontschuldiging, die bij Satan zeer in de gunst staat, daaraan is geen twijfel. Waarom kunnen de mensen Gods wil niet uitvinden? Omdat zij er geen zin in hebben hem uit te vinden, uit vrees dat die hen beschaamd zou maken, hen zou veroordelen, en hun genoegen of geld zou kosten, omdat hun ogen verblind zijn door begerigheid en zelfzucht, zo dat zij Gods wil niet kunnen zien, zelfs niet als zij er naar uitkijken; en dan gaan zij heen en huichelen wat over Gods oordeel: terwijl dit oordeel, gelijk de tekst het zegt, verre boven hun door Mammon en vooroordelen verblinde gezicht uitgaat. Wat wordt met dat woord bedoeld? Kom nu, mijn vrienden! Laat ons die vraag als mannen in het gelaat zien. Wat bedoelt gij werkelijk, wanneer gij de cholera of de koorts of leed in het algemeen, Gods oordeel noemt? Bedoelt gij niets anders dan dat God U straft voor gij weet niet wat en voor wat gij ook niet kunt uitvinden? Dat God alleen maar van u verwacht, dat gij geduldig die straf zult dragen en dan maar weer voortgaan te doen als vóórdien?”

Wij zullen Kingsley in zijn godsdienstige overdenking niet verder volgen. Waarschijnlijk zullen vele „Tijd en Taak”-lezers met mij een enigszins andere kijk hebben dan deze.

Doch zeker zijn wij het met Kingsley eens, dat heel veel slechte toestanden in de maatschappij, nog veel, veel meer dan wij ons bewust zijn, aan de zonde der nalatigheid en liefdeloosheid van ons mensen te wijten zijn, waarvan de gevolgen op de hoofden van onschuldigen vaak neerkomen. En als wij met afgrijzen constateren, dat de misdaden der vaderen bezocht worden aan kinderen en kindskinderen, dan weten wij, wat God van ons verlangt. Hoeveel ellende, menselijke ellende, zou voorkomen zijn en nog worden, als de maatschappij op sociaal en sanitair gebied haar verantwoordelijkheid gevoelde? En dat geldt waarlijk niet alleen voor hen, die van de maatschappelijke ellende een winstbron maken, dat geldt zelfs voor hen, die zich misschien hervormers noemen op sanitair en sociaal gebied.

Enkele weken later ging Kingsley zich eens vergewissen, of de toestanden in Bermondsley werkelijk zo bedroevend waren als zij door Mayhew waren geschilderd. En zijn bevindingen?

„Gisteren,” zo schreef hij op 24 October aan zijn vrouw, „ging ik met W. en M. rond in de cholera districten van BeiTnondsley; en o God, wat zag ik daar! Mensen, zonder drinkwater, honderden: het water van een stilstaande sloot lag vol dode vissen, katten en honden, vlak onder hun ramen. In de dagen, toen de cholera woedde, zag Walsh hen de afgrijselijkste dingen in de greppel uitgooien en dan het water weer opscheppen en het drinken! En verbeeld je, dat zijn geen vuile verwilderde leren, maar fatsoenlijke, hard werkende arbeiders... O, dat ik de tong van een Jacobus had om voor deze arme kerels te pleiten! Te zeggen, wat ik zelf

zag, sommige rijken op te wekken hen te verlossen uit de tyrannie der huisjesmelkers, die hun rente trekken uit het vlees en bloed van deze mensen.”

De ontzetting, die bij dat bezoek zich van Kingsley had meester gemaakt, heeft hem één der aangrijpendste hoofdstukken uit zijn roman „Alton Loeke” in de pen gegeven, dat hij „The lowest Deep” (de diepste diepte) heeft betiteld.

Op 15 November 1849 werd in Engeland een dankdienst gehouden, dat de choiera-epidemie tot het verleden behoorde. Kingsieys tekst was Lukas VII vs. 16. „God heeft Zijn volk bezocht”.

Of wij zijn preek van a tot z zouden beamen, ik weet het niet; wei weet ik, dat de laatste zinsneden niet slechts getuigen van een krachtig geloof, maar ook een les inhouden, die ieder onzer op zijn wijze kan toepassen.

„Gods liefde heeft,” aldus Kingsley, „tot ieder en elk van ons in de cholera gesproken. Weest verzekerd, dat Hij zo streng gesproken heeft, omdat een vriendelijker toon in Zijn stem geen uitwerking op ons zou hebben gehad. Dankt Hem voor die gestrengheid. Dankt Hem voor de cholera, voor de koorts. Dankt Hem voor alles wat ons kan opwekken om naar het woord des Heren te luisteren. Maar zo lang gij niet de lessen geleerd hebt, die deze bezoekingen bedoelen u te leren, heeft het geen nut Hem te danken voor het wegnemen daarvan. En daarom bezweer ik u plechtig, ieder van u, voordat gij deze kerk verlaat, God te bidden u te tonen, welke les Hij u bedoelt te leren met deze vreselijke bezoeking, die nu voorbij is... O, moge God uw harten opwekken Hem deze dag raad te vragen! En moge Hij in Zijn grote genade ons allen Zijn wil doen verstaan op deze vreugdedag, zodat wij dit niet nodig hebben te leren hierna op een dag van leed!”

Kingsley werd genoemd de prediker van een gespierd Christendom. Of het geheel het onze Is, krachtig is het zeker. Sedert dien heeft Kingsley zijn pen, zijn woord en zijn arbeidskracht in dienst van geen enkele zaak zozeer gesteld als van de hygiënische hervorming.

„Eén werk,” schreef hij op 26 November 1857 aan een vriend, „moet nog, voordat ik sterf, gedaan worden, waarin de natuur moet worden tegengewerkt, wil zij niet een vloek en een verwoester zijn inplaats van een zegen en een moeder; en dat is: sanitaire hervorming.”

En In een andere brief, twee jaar later, heet het:

„Van de meeste dingen in de wereld ben ik moe, maar de sanitaire hervorming zal ik nimmer moe worden. Er kan geen vergissing zijn in het redden van mensenlevens en het opkweken van een gezonde generatie... God zegene U (Lady Harding, aan wie de brief gericht is en die een kinderhuis had opgericht. M.) en alle goede dames, die ontdekt hebben, dat menselijke wezens lichamen zowel als zielen hebben en dat de toestand van de ziel te dikwijls afhangt van die van het lichaam.

M. J. A. MOLTZER.

BOEKBESPREKING

Prof. dr. Ph. Kohnstamm: „Democratie in de branding”. No. 3 in de Serie Moderne Opvoeding en Wereldbeschouwing onder redactie van dr. M. J. Langeveld. Uitg. H. Meulenhoff, Amsterdam. 191 blz. Ing. ƒ2.10, geb. ƒ2.75.

Men vindt hier verzameld een aantal reeds eerder — tussen 1914 en 1937 — verschenen opstellen. Een dergelijke bundel heeft uiteraard bezwaren; er is b.v. sedert het eerste grote stuk veel gebeurd, en ook veel wat toen in de aandacht stond, vergeten. Toch voelt men deze bezwaren betrekkelijk weinig, een bewijs daarvan, dat prof. Kohnstamm over de wezenlijke dingen heeft gesproken. Daaronder reken ik vooral twee dingen. Ten eerste: dat principieel voor de democratie is de Christelijke moraal, n.1. de waarde der persoonlijkheid. Ten tweede dat daarom de organisatie der maatschappij herziening behoeft, opdat het onrecht worde uitgebannen. Het laatste hoofdstuk: „Democratie en economische ordening” (een Nutsrede) stelt wel wat teleur in deze bundel, maar bevat toch weer principieel rake dingen, o.a. de stelling dat de diepste nood op geestelijk terrein ligt. Zoals vaker: juist omdat de schrijver zoveel wezenlijks zegt, wil men graag méér horen, b.v. over de vraag: hoe nu konkreet verder... Maar zulke vragen zijn steeds die der dankbaarheid. W. B.