]aar Nul, Jaar Negentienhonderddrie-en-dertig ')

Aan Israël (en aan allen, negers zoo goed als blanken, die verdrukt zijn)

Trap! en ik zal ópstaan Sla! en ik zal ver gaan

Cejaagd, beschimpt, bespot, bespat, vernederd en opnieuw beklad

ging ik mijn weg van leed en lijden door eeuwen en barbarentijden.

Zijn dan mijn handen minder mat? droomt in mijn oog géén mededoogen?

Is niet mijn moede rug gekromd, mijn hart tot in het stof gebogen?

Ach, uit den nijd brak breed het leed, en uit de haat, drong bloed naar voren.

Uit eigen onmacht steeg de waan, werd wraak aan minderheid geboren!

Tóch, prest men mij in hol of krot in slop of vunze achterstegen.

komt wéér, na uur of jaar of eeuw een wijs gelaat, ontroerd genegen.

Trap, en ik zal ópstaan!!! Sla, en ik zal vèr gaan!!!

Door Leed, groei ik tot Koningskind, dat slechts wat rein is diep bemint.

En trap je, beuk je, sla je mij

te schooner bloei ik, éénmaal VRIJ!! JIKDAL ILLAU IMGAI, WEJISTABACH.

MARTHA BELINFANTE—DEKKER.

’) Er bestaat een Joodsch gezang dat door de Israëlieten gezongen wordt bij den ingang van Vrijdagavond en naar ik meen, ook bij andere feestelijke gelegenheden. De vertaling van de eerste regels luidt: „Dat de Heer, onze levende God, groot worde”. De werkelijke aanvangswoorden zijn, (phonetisch): Jikdal illau imgai wejistahach —.

Letterkunde munimiiiiiiii

Pjodor Gladkow, Nieuwe Grond, vertaald door C. Anarges. Uitg. van Holkema en Warendorff, Amsterdam 1933. 226 bladz., ing. ƒ2.50, geb. /3.25.

„Wij hebben twee duizend hectaren grond, waarop geen enkele kluit ligt die niet door de ploegen is omgewoeld en die niet vruchtbaar is gemaakt door zaaisel van allerlei grassoorten, niet gevoed met heizame stikstof. En in die zee van drachtige en voortbrengende grond staan onze behuizingen de stenen komplexen der gemeenschappelike woningen, der bedrijfsgebouwen, werkplaatsen, hoge stallen voor het vee en pakhuizen als een flottielje van schepen, waar het kommando in een strenge hand verzameld is en zijn doel en plichten kent... Dat zijn de eigen broeders en kameraden, die gebonden zijn door een eed van trouw en vriendschap. Dat is een gezin van driehonderd man. Zij hebben niets van zichzelf, maar zij hebben alles. Zij bezitten niets, behalve hun eigen kracht, maar zij zijn meester over het gemeenschappelik bezit.”

Zo omschrijft Gladkow ergens in dit boek het thema waarover zijn verhaal

handelt. Nieuwe grond, opbouw van een kommunistiese gemeenschap op het platteland. Ekonomiese en techniese opbouw van een nieuw produktiestelsel, met aanwending der moderne techniese mogelikheden. Maar ook zedelike en geestelike opbouw, de strijd om nieuwe levensgewoonten, om nieuwe moraal, om een geheel nieuw type mens. In deze strijd van een driehonderd man een paar sterke figuren, die boven het peil uitsteken en de leiders zijn. Tegen hen het oude dorp, de oude boerenmaatschappij met de sociale onderscheiden en de sedert eeuwen heersende moraal. Maar deze „oude” wereld is niet alleen als een vijand buiten de kommune, zij woont ook in de strijders voor de nieuwe, al ware het alleen omdat zij allen uit de oude zijn voortgekomen. „Wij zijn kommuneleden, en ons leven moeten wij op een nieuwe manier ophouwen. Wij zijn zondige mensen, maar onze samenleving verplicht ons, ons tegenover alles verstandig te gedragen. En zondig zijn wij, omdat de dorpsboer in ons zit, de kleine bezitter ... Wij zijn nog ruige, vuile mensen, en binnen in ons zit een kletser.” (95)

Ons boeit in dit boek vooral wat het aan geestelike waarden, beter: aan strijd om deze waarden naar voren brengt. De hoofdpersonen zijn de pedagoge Galja, de jonge kommuniste, die haar studie overdeopvoedingsvraagstukken achter de rug heeft, en nu haar theoretiese kennis moet omzetten in de praktijk. Naast haar Wetrow, de leider, de organisator, de bouwer der kommune. Daaromheen allerlei figuren van het tweede plan, die ook niet steeds als levende mensen voor ons komen te staan. Deze Wetrow'heeft de oorlog, de revolutie, de burgeroorlog meegemaakt; dat is nog een andere school dan die waar Galja haar opvoedkundige wijsheid opstak. Wetrow zegt; ~Een bloedige strijd gaat niet zo maar voorbij. En als die strijd gaat om grote idealen, om een nieuwe wereld en om deze nieuwe grond hier, dan wordt zulk bloed van velen opnieuw geboren; in dat bloed zijn wij gekookt als in een kokende ketel.” (76). Of: „Die kommune van ons is geboren en opgegroeid uit honger, martelingen en dood.” (78). Zulke woorden geven een indruk van de diepe ernst, die er bij de besten achter hun werkdrift leeft.

Het is deze ernst, die hen dwingt, om de onderlinge opvoeding tot goede leden der gemeenschap zo zwaar te nemen. Er staan daarover trekjes in dit boek, die ons met grote eerbied vervullen. Er is ergens sprake van een dokter, een door de revolutie ontwortelde, die het in de nieuwe verhoudingen niet vinden kan en geweldig, tevens zielig, foetert tegen de kommuneleden. Maar Galja voelt wel, dat er achter zijn ruwheid een hart klopt, en zij weet de toegang wel te vinden: „Toch, de duivel hale me ... voel je j e hier bij jullie een mens... Wees jullie niet boos op een oude man...” zegt de dokter. Waarop zij dan: „De ene mens ligt den ander na aan het hart. Daar hebben we onze ogen voor gekregen, om de mensen te kunnen zien.” (132).

Elders wordt verteld van een diep insnijdend zielskonflikt van twee mensen, die elkaar liefhebben en toch elkaar moeten loslaten, maar nu geweldig in de knoop zitten en de weg tot zuiverheid niet kunnen vinden. „Ik ging naar hen toe en legde mijn handen op hun schouders. Die wonderlike ogenblikken kan ik niet vergeten. Dat was die heel zeldzame stilte in het leven, wanneer een mens zich nieuw, voor de tweede keer geboren voelt en er zich in zijn ziel zulke diepten openen, waarvoor hij blijft stilstaan als voor een

onbekende openbaring. Op zulke ogenblikken bevindt de mens zich ineens in een nieuw kontakt met de wereld en komt tot de mensen als een ander veranderd en wijs.” (212).

Uit allerlei officiële en half officiële uitlatingen, ook uit de boeken van Hindus wisten wij wel de grote verering der Russen voor de techniek, de mechanisatie en rationalisatie, met al wat daar bij behoort. Uit Gladkow’s boek wordt het ons ineens duidelik, waarom het niet anders kan, waarom de bewondering voor machines en electriciteit tot'bijna religieuze gevoelens voert. Aan het slot wordt de opening van de nieuw gebouwde electriese centrale beschreven. Men stelle zich voor boeren van de drentse of de friese heide, die in plaggenhutten opgroeiden, waar primitieve vetkaarsen of petroleum wat licht brachten in de lange donkere avonden. De russiese boeren der dorpen waren veel achterliker en primitiever. Nu is de centrale gebouwd, waar het vliegwiel snort, en overal hangen de geheimzinnige glazen ballons in de vallende duisternis. Met één draai van de knop staat dan de wereld in fel stralend licht. „Heel het plein wemelde van mensen. Het was er nauw, onrustig en benauwd. Het deed denken aan het Paasfeest, zoals het vroeger jaren was, in de nacht van stille Zaterdag. Maar dit was een ongewone feestelikheid. De menigte, getroffen door een groot raadsel, zweeg en dit zwijgen was diep innerlik, als een adem ... Naast mij stonden Tisjka, Natasja en Loesja. Tsjoesjkina stond als in gebed, helemaal naar de ramen toegerekt. Zjizjikowa hield zich onbeweeglik en plechtig streng, als bij een ritueel. (223.)

Nog één element dat mij sterk trof, moge nadrukkelik worden genoemd. Wetrow heeft getracht zijn vrouw mee te doen leven met de kommune, maar zij kan niet. Ten slotte moet zij, innerlik verminkt, verhard tot een bijna razende furie, worden uitgestoten; zij gaat terug naar het dorp, de oude wereld die tegen de kommune mokt. Dan vraagt Wetrow Galja, de pedagoge met wie hij samen de opbouw leidt, tot vrouw. Maar zij hoewel zij hem acht als makker en zij zich bestemd weet tot moederschap weigert hem met deze woorden: Jij organiseert en reguleert alles. Maar een mens is een eigenaardig schepsel; het binnenste laat zich niet organiseren en rationaliseren. Dat is zo eenvoudig niet, Wetrow. Je bent een goeie kerel en een prachtig leider, maar menselike gevoelens onderwerpen zich niet aan je organisatories talent. De ziel vormt zich buiten al die rationalisatie om. (226.)

Ik ontveins mij geen ogenblik, dat de seksuele moraal in Rusland bewust naturalisties blijft des te meer verheug ik mij over de zo even gesproken erkenning van het eigen recht der ziel. Ik weet ook, dat Gladkow’s boek „maar een roman” is. Maar omdat hij uit Rusland komt, waar de censuur alleen laat drukken, wat met de „Generallinie” te verenigen is, blijft het een dubbel merkwaardig dokument over de richting waarin het zoeken naar geestelike waarden tans wordt geleid. Duidelik is ook, dat de jaren van opbouw pas begonnen zijn, en dat niemand voorspellen kan, wat straks wanneer een zekere stabiliteit veroverd is, als het nieuwe menstype voor ons zal staan. Er is geen strijd die voor de toekomst der wereld van meer belang is dan die in Rusland (binnenkort i van alle aardbewoners bevattend!) wordt gestreden. Daarom vooral zij Gladkow’s boek zeer bizonder aanbevolen. De vertaling lijkt mij, afgaande op het Nederlands, vrij ongelukkig. W. B.