Tijd EN Taak

Aan God behoort de aarde en haar volheid. Psalm 24:1

ZATERDAG 22 OCTOBER 1938 – No. 4 37STE JAARGANG VAN DE BLIJDE WERELD

RELIGIEUS-SOCIALISTISCH WEEKBLAD

ONDER REDACTIE VAN DR. W. BANNING ADRES DER REDACTIE; BENTVELDSWEG 5.- BENTVELD

VERSCHIJNT VIJFTIG MAAL PER JAAR – 37STE JAARGANG VAN DE BLIJDE WERELD

ABONNEMENT BIJ VOORUITBETALING PER JAAR F 3.40, PER HALFJAAR F 1.75, PER KWARTAAL F 0.90 PLUS 15 CENTS INCASSO – LOSSE NUMMERS 8 CTS POSTGIRO 21876 – GEMEENTEGIRO V 4500 – ADMINISTRATIE GEBOUW N.V. DE ARBEIDERSPERS, HEKELVELD 15, AMSTERDAM-CENTRUM

DE VRAAG VAN HET LIJDEN

Uiteraard hebben de gebeurtenissen der laatste weken vooral onze 'politieke belangstelling gehad: zij speelden zich immers op het politieke terrein af en zullen daar hun meest sprekende gevolgen hebben. Maar er zit aan alles, wat er thans in de wereldpolitiek gebeurt, óók een kant van geestelijken, religieuzen aard deze kant laat zich misschien het best formuleren als de vraag naar de zin van het menselijk lijden.

leder mens moet die vraag te een of andere tijd beantwoorden, althans er mee vechten, wanneer het leed in zijn persoonlijk leven of in de intieme verhoudingen van liefde en vriendschap binnentreedt. Ik denk nu echter aan andere dingen: aan de neergeschoten vluchtelingen, aan de democratische Sudeten-Duitsers, die worden terug gestuurd om door hun „volksgenoten” te worden gemarteld, aan de Joden, die langzaam maar zeker worden uitgeroeid... Ach, ik ben niet optimistisch genoeg om te menen dat deze dingen iedereen pijnigen in slapeloze nachten; ik weet maar al te goed, hoe de grote massa deze mensonterende wreedheden óf van zich afschuift omdat men ze als een verontrusting van het eigen veilig bestaan afweert, óf te zeer in politieke schema’s zich heeft leren verharden: zij behoren niet tot de onzen, en dus... Hoorde ik niet van een predikant, wien men steun vroeg voor Oostenrijkers, die willen uitbreken uit de hel daarginds: laat de mensen toch leren zich aan te passen aan de nieuwe situatie... Er is ontstellend veel ongevoeligheid, meedogenloosheid, bruutheid onder ons, „mensen”... De tijden zijn er niet naar, om optimistisch over de mens te leren denken.

Nu ben ik toch zo vrij, wil men zo hoogmoedig, om te zeggen, dat wij onze moeite met het lijden onzer medemensen, vooral het onschuldig lijden, behóren te hebben, en ik neem aan, dat onze lezers ook door die kant van de gebeurtenissen der laatste

weken zijn getroffen: kan dit lijden enige zin hebben? en kunnen wij mensen er enige zin in ontdekken, zodat er althans iets van de wrede en drukkende ban wordt verbroken? Als ik het waag, daarover een enkele gedachte neer te schrijven, dan alleen met de uiterste voorzichtigheid: immers wat durven wij in onze handen nemen?, waaraan gaan wij tasten met ons denken, waaraan tillen met de ziel? Ik stel voorop: hét antwoord heb ik niet, en ik geloof niet, dat iemand ter wereld het heeft; en „verklaren”, in de zin van: het uitleggen, zo dat er geen donkere rest meer over blijft, kan ik niet. En toch is er misschien wel iets te vinden, dat ons leert dragen en overwinnen.

Ik sprak van de onmogelijkheid om over de mens optimistisch te denken. Is dit niet mee het afschuwelijke, dat het ménsen zijn, die mensen zó martelen; die hen willen martelen, en opent ons dat niet afgronden in de ziel, neen, niet van „die anderen” alleen, maar van het door zijn hartstocht verblinde mensdier zonder meer, het mensdier, dat ook wij zijn? Maar deze waarheid wordt tot een leugen, als men er niet dit aan verbindt: dat alles aankomt op de gevoeligheid van het geweten en op de kracht der ziel, die het mensdier leert temmen. In het persoonlijk leven is het, meen ik zo: het lijden kan een mens verbitteren en verharden, dan wordt het hem tot een vloek; het lijden kan óok een mens mild maken en stil, en bronnen van sterke liefde ontsluiten. Zo kennen wij ze immers, onder de groten en onder de eenvoudigen, die door het lijden zichzelf leerden vergeten... Ik zeg niet, dat het „de zin” is van de wereldgebeurtenissen der laatste tijden; ik zeg alleen: uit het gekreun der gemartelden in concentratiekampen, uit de ellende der verweesde vluchtelingen, uit het lijden van de tijd komt toch de vraag op mij toe: zult gij de tijd, die u gegund wordt, geven aan recht en gerechtigheid, met vaster trouw, en dieper liefde?

Dat klemt te meer voor de religieuze mens. Hij weet: de gruwelen van deze tijd zijn niet alleen de misdaden, die mensen aan mensen plegen, maar wij doen deze misdaden Gód aan, zij zijn zonde tegenover God. Als iemand mij vraagt: waarom laat God dit alles toe?, dan wordt voor mij de vraag nog moeilijker: hoe laat God toe, dat zo zijn liefdewet wordt vertrapt, dat zo zijn liefdehart wordt gewond? Natuurlijk vinden wij daarop het antwoord niet, maar het heeft toch wel goede zin om zo de vraag te stellen. Want zonder dat ik zou willen zeggen, dat dit „de zin” van het gebeuren is, weet ik nu toch: er is maar éen weg, die waarachtig tot redding en overwinning kan voeren, de weg van de gehoorzaamheid aan de hoogste liefde.

Als een mens door diep leed heen moet, en zich dus eenzaam weet; als een mens een ander moet loslaten voorgoed, dan wordt hij teruggewezen naar zijn laatste centrum, zijn laatste krachtbron. Heeft hij die, of vindt hij die, dan komt hij er door heen. Zo is het, dunkt mij, ook in het groot. De vraag komt uit het bloed en het leed, uit het onrecht en de zonde der mensen op ons toe: wat is de ladtste kracht, de diepste wet, de heilige wil van het leven... en wat betekent dat voor u, persoonlijk... Over de mens kan ik niet optimistisch zijn maar aan de eeuwige Godsstem, die óók, ja vooral uit het lijden der medemensen roept tot liefde, gemeenschap, gerechtigheid, kan ik niet twijfelen. Ik zeg niet, dat dit „&e zin” van het lijden is; maar ik hoop vurig, dat in deze barre tijd er dit aan ons gebeurt: dat ons hart stiller, milder, sterker wordt, zodat wij de eeuwige Godsstem zuiverder verstaan. God wordt in mensen beledigd, God wordt in mensen vertreden als het dan maar dit aan ons doet: dat wij God in mensen willen dienen. Allerlei bange vragen laat ik onbeantwoord staan; als ons leven maar een antwoord is op de vraag: Wien zullen wij dienen? W. B.