Een tachtiger tachtig

„Het kind is de vader van den man”. Deze diepzinnige paradox hoeft niet enkel te betekenen, dat men de karaktertrekken en levenservaringen van het jonge kind na moet speuren, wil men de overtuigingen en daden van den volwassen man leren verstaan; ze kan ook volkomen geldigheid hebben, als men stijl en vorm van het rijpere werk tracht te doorgronden met behulp van de kenmerken en principes van de aanvankelijke prestaties. Van der Goes te willen begrijpen in de zestig jaren van zijn bewuste leven, is een onvervulbare wens tenzij men nauwgezet zijn uitingen bestudeert tussen 1880 en 1890, anders gezegd: tussen zijn twintigste en dertigste jaar.

Het voornaamste daarvan, maar niet alles, vindt men in „De Nieuwe Gids”, waarvan hij één der vijf oprichters is. Niet als econoom of socioloog behoorde hij tot hen, die door een gemeenschappelijke liefde voor de literatuur bijeen gehouden werden. Ook hij was letterkundige, zij het geen scheppend dichter of schrijver: hij was toneelcriticus en hij was voordrachtskunstenaar. In de Amsterdammer, toenmaals onder redactie van De Koo, verschenen zijn puntige beoordelingen van het toneelleven in de hoofdstad niet altijd tot genoegen van de uitvoerende artiesten. Ook in een vergeten en onvindbaar blaadje als „De Salon” zijn studies van zijn hand gepubliceerd, betreffende de dramatische kunst. Voor de kennis van het ook toen reeds kwijnende toneel het zou zich in een latere periode, tot in de oorlog, glorieus herstellen!

De merkwaardige rijkdom van „De Nieuwe Gids” in z’n oudste jaargangen is voor een niet gering deel aan Van der Goes te danken. Kioos was de primus inter pares, en in zijn functie van redactie-secretaris uiteraard ook technisch het centrum. „Leiderschap” is voor de stimulerende kracht, die wei stellig van hem is uitgegaan, een onaanvaardbare term, omdat de Nieuwe Gidsers vanuit geen enkele gezichtshoek zich voordoen als een groep volgelingen. Nooit weer heeft één tijdschrift zulk een eenheid in verscheidenheid getoond, zulk een gelijke bezieling, ontsprongen aan verschillende persoonlijkheden en gericht op verschiliend doel. leder der bentgenoten leefde uit een eendere spanning, maar volgens afzonderlijke, eigen wetten. Kioos geen middelpunt in rust, zoals Erens heeft geformuleerd, doch een activérend centrum was de individualistische dichter en literaire fijnproever. Van Eeden bezat van den aanvang af een ethische inslag, die uit De Kleine Johannes niet minder duidelijk blijkt, dan uit het boek dat een rol speelde tijdens de latere verwijderingen: Johannes Viator. Verwey, jonger dan al de anderen, en als dichter oorspronkelijk sterk onder Kioos’ invloed, toonde als criticus en essayist onmiddellijk zijn eigen stijl, toen hij de sonnetten van Shakespeare analyseerde. Paaps énige bijdrage in de Nieuwe Gids is van gering belang; de nog steeds onderschatte literair-historische betekenis van zijn figuur ligt behalve in de afrekening met ’BO, die „Vincent Haman” heet vooral in de critische artikelen uit de vóórtijd: de jaren 1880 tot 1885. Van der Goes tenslotte, na Paap de oudste van het vijftal, jaargenoot van Kioos, van Perk, van Hélène Swarth, bracht behalve zijn voorliefde voor het toneel een literair-historische neiging mee, die allengs in algemener historische belangstelling zich verruimde, om te groeien tot de veelomvattende en diep-dóórdringende inzichten inzake de geschiedenis der maatschappij, die verbonden zijn aan de naam van Marx. Sindsdien heeft de schim van Marx zijn leven begeleid: hij is diens eerste discipel geweest in ons land, en tallozen zijn door zijn verhelderend woord gevoerd tot erkenning van de elementaire beginselen van socialistische maatschappij-beschouwing, zonder welke geen enkele vorm van socialisme denkbaar is, doch, hoe consequent Marxist, een Marx-dogmaticus was hij nooit.

Dit gehele groeiproces vindt men met overtuigende duidelijkheid terug iri de reeks artikelen, opgenomen in „De Nieuwe Gids”. Onder eigen naam, of onder het pseudoniem Ph. Hack van Outheusden een naam, die hij in familiepapieren had aangetroffen of een

enkele keer geheel ongetekend onder de Varia, schreef Van der Goes in de eerste acht jaargangen (de tijd van zijn redacteurschap) meer dan veertig bijdragen, waaronder sommige van zeer grote omvang. De oudste uiting, achterin de eerste aflevering, betrof de politiek: de schrijver is dan nog radicaal liberaal, doch reeds zó critisch gestemd, dat men de vraag kan stellen of nog wel iets hem aan het toenmalige liberalisme verbond'). De laatste uiting, in April 1893, is een studieus artikel over de Nederlandse bourgeoisie, een onderzoek en een afrekening, van de hand van een geschoold marxistisch denker, die sinds enkeie jaren de liberale burgerij, waartoe men deze adellijke jongeman moest rekenen, had losgelaten om in de arbeidersbeweging van Domela Nieuwenhuis de socialistische klassenstrijd te gaan voeren. Tussen deze eerste en laatste bijdrage ligt die bonte reeks van karakteristieke beschouwingen, nu eens over letterkunde, literatuur-geschiedenis, toneel en toneelspelers, dan weer over algemeen kiesrecht, liberale conservatieven, de Franse Revolutie, het koningschap in Nederland, of de Duitse socialisten. Al dit werk is geschreven in eenzelfde verzorgde, uit de sfeer van Huet stammende, van fijne geest doortrokken, stijl. Men voelt, dit lezende, hoe niet enkei de preciese uitdrukking van gedachten, doch ook de behoeften van -een aristocratische smaak dit taalgebruik hebben bepaald. De schoonheidsverlangens, aan alle Tachtigers en Nieuwe-Gidsers eigen, leefden niet minder hevig in het sociale en strijdbare deel, dat Hack van Outheusden heette, dan in den literator Van der Goes. Zoals Gorter het socialisme heeft gezien en ervaren als de nieuwe inspiratie en als het komende tijdvak van de menselijke schoonheid, zo heeft ook Van der Goes kapitalisme en sociaiisme gewaardeerd met aesthetische maten. Men herkent den nobelen stilist, wiens proza een plaats vindt tussen het beste betogende Nederlands uit die tijd, uit een paar zinnen als deze, waarmee hij Van Deyssel toespreekt in Februari 1891: ,,Gij zijt met klompen geschreden door de bloembedden van mijn zorgvuldigst gekweekte meeningen en zij begonnen ai zoo fraai te bloeien en zoo zacht te geuren, dat zelfs gij iets bespeurd hebt van reuk en kleur, waar gij zoo roekeloos uwe voeten hebt gezet. Ik zal ze weer opbinden 'en besproeien en er eenige zonnestralen van koesterend betoog over laten schijnen; en ik zal u de paden aanwijzen, die er langs gaan, zoodat ieder op zijn gemak en van nabij het groeisel kan bekijken.” En men bemerkt de schoonheidswaardering van de maatschappij in een zin als deze: „De onderdrukking door het kapitalisme, de monopoliseering van alle middelen om aan den kost te komen in weinige handen, dat met het populaire woord uitzuiging zoo dikwijls wordt aangeduid, is even lelijk voor mijne oogen als de bezigheid van een bloedzuiger.” Het is de artiest in Van der Goes, die den intellect-mens heeft voortgestuwd tot het wetenschappeiijke Marxisme: want voor de blik van den artiest was de ontdekte wereld zwart geworden van lelijkheid: de morele lelijkheid van de leugen, de uitbuiting, de armoede, maar ook de aesthetische lelijkheid van wancultuur, erehrek achterbuurten en ondervoede kinderen.

geOreK acilieruuuiucii Cll UüUCi Uit deze verbinding van aristocratische stijl met socialistische denkbeelden is het levenswerk van Frank van der Goes gegroeid. Zijn redacteurschap van de „Nieuwe Tijd”, het direct daarin opnemen van de pas-overtuigde dichters Gorter en Henriëtte Roland Holst, het handhaven van de aparte plaats, die steeds de zijne was in de S.D.A.P., zijn wijze van docerend spreken, zijn uittreden uit de z.i. verburgerlijkte partij, en ook nog het te weinig bekende werk der laatste jaren — opnieuw politiek èn literair-historisch —, alles draagt de signatuur van een voorname, kunstzinnige geest, die vorm noch inhoud kan verwaarlozen, en die deswege in de stijlloze verwildering en leeghoofdige luidruchtigheid der huidige periode een vereenzaamde is, !och niettemin een leider: de laatste levende maning van een voorbij geslacht ten aanzien van een generatie, die tot nu toe in z’n roeping schromelijk is tekort geschoten.

G. STUIVELING.

‘) Ook het prospectus was door Van der Goes geschreven.

Wandeling in Vlaanderen

Voor M. V. d. Z.

Het landschep had ons opgenomen, de dag heeft helder ons behoord;

de open hemel, 't gras, de boomen, een levend water – en volkomen

de vreugd van woord en wederwoord.

De peppels langs de smalle dijken bloeiden, bestoven van het goud.

de lucht scheen eindloos diep te wijken, maar aan de voet was ons het prijken van kleine planten wèlvertrouwd.

O licht over de voorjaarslanden, waarin de leeuw'rik valt en stijgt, en water dat de oeverranden

bloeiend weerspiegelt en ons bande in aandacht die zich overneigt.

hoe zacht neemt gij het hart gevangen en richt het tot zijn stillen zin –

de blik zwerft uit, een stout verlangen spant reeds zijn kracht en zoekt de lange horizon af; nieuw werk gaat in.

En dit was mèt ons langs de wegen bij 't rustig, gelijkmatig gaan, beleden soms en soms verzwegen,

maar van elkander in genegen aandacht begrepen en verstaan.

Zon kleurde de verweerde hoeven de leiboom bloeide aan de muur, de boomgaard prijkte – en het toeven

bij déze pracht bood ons te proeven de volle gaven van het uur.

Het landschep staat in mij geschreven, gras, water, bloemen, ieder ding ook wij, in aandacht weggegeven

en over al dit bezig leven het licht in hooge koepeling.

IDA G. M. GERHARDT.

Vlaanderen, voorjaar '3B.

Uit de wereld van het boek

Kind aller Lander, door Irmgard Keun. Querido Verlag N.V., A’dam, 1938.

Beigië, Heiland, Frankrijk, Itaiië, Amerika, met herinneringen aan Duitsland, Oostenrijk, Polen: het emigrantenkind! Humoristisch is vaak de kijk van het tienjarig meisje (iijkt het vaak niet meer de kijk van een kind van zes?) op mensen en landen en toestanden, ook treffend door zuiverheid en oprechtheid. Maar het meest schrijnt in dit kwasi-iuchtige verhaal toch de misdaad aan dit kind begaan door het een rustig thuis, een eigen omgeving de veiiige koestering van zorgende ouders te onthouden. En dit ligt niet aan het feit van het emigrantzijn, maar in hoofdzaak aan de persoonlijkheid van den vader, siappeiing, egoïst, levensgenieter ais hij is. De man is schrijver; dat hij in dat opzicht iets betekent, biijkt uit het boek niet. Evenmin krijgt de lezer de indruk, dat het uitgeweken zijn de oorzaak is van zijn onevenwichtigheid en gebrek aan verantwoordeiijkheidsgevoel. Daarom acht ik dit boek meer om de wijze van schrijven dan om de inhoud lezenswaard. H. B.—S.