Custaaf Landauer

Twintig jaar geleden werd hij vermoord: de Ie Mei 1919 te München.

Zijn dood: één episode slechts uit de geschiedenis van een ontstellende wreedheid en bruutheid, van mensen- en levensverachting, die voorbereid door een eemo van kapitalistische concurrentie en imperialistische machtswil, met de uitbarsting van de wereldoorlog in 1914 zich over de volkeren van Europa stortte en nog geen einde nam.

Zijn leven: één moment uit de eeuwige worsteling van de mensengeest pm vrijheidslicht en waarachtige gemeenschap. Met de daad van zijn leven staat Landauer in de rij van de denkers en strijders, die de eeuwigheidszin en waarde van het mensenbestaan tot uitdrukking brachten, die hebben verstaan dat de wijde oneindige wereld in de mensengeest diep wordt door waarheid, schoonheid, liefde.

Landauer was een van die figuren uit de brede stroom van socialistisch denken en streven, die in geen partij thuis hoorde en nochtans levende vruchtbare gedachten voor de groei van een nieuw socialisme aandroeg. Dogmatisme haatte hij vurig, een diepe eerbied voor de menselijke persoonlijkheid bezielde hem, massaverering was hem vreemd, een hartstochtelijke vrijheidsliefde straalt uit al zijn werk, ook als hij eenzaam wordt. Hij was bevriend met Martin Buber, Kurt Eisner, Erich Mühsam, Richard Dehmel, Louise Dumont namen die vaandels, simbolen zijn. Zo staat hij in de rij van de martelaren der vrijheid, van de geofferden die geloofden in een nieuwe socialistische vrijheid.

Twintig jaar geleden werd hij vermoord.

Sedert vielen honderden, duizenden.

Maar de eeuwige worsteling om vrijheid en gerechtigheid gaat voort.

Hoe is anders overwinning mogelijk dan door trouw tot het einde?

Hoe is het zover gekomen?

Het zijn weemoedige beschouwingen, die Johannes Wüsten in het prachtige emigranten-tijdschrift „Mass und Wert” neerschrijft over de toestand van de Duitse arbeiders, een serie fijngetekende stemmingsbeelden en daartussen een mijmerende stem, die verbindt en vraagt maar toch ook en ondanks alles hopend de toekomst inziet; hij weet, dat leven leeft.

„Midden Duitsland. Mammouthwerk der bewapening, zwaar uitgerust, scherp bewaakt sedert jaar en dag. Een Septemberavond. In gemeenschap staat men te luisteren naar de rede van den Führer tegen de staat van Benesj. Men luistert er naar als altijd: gehoorzaam en zwijgend, bromt de hymne, gaat naar huis.

Zo was de generale repetitie en ze is gelukt. Het machtsapparaat is er in geslaagd te volvoeren, wat het vijf en een half jaar geleden beloofd heeft. Het personeel van het bedrijf is hecht gebleven, misschien wat star, maar in elk geval gebromd heeft het niet. De volgende morgen vliegt een klein eskader over de fabrieken. Dat is niets bijzonders. Het duikt aan de horizont op, het bromt een tijdje en dan gaat het weer weg. Gisteren nog zou niemand opgekeken hebben. Wat is er toch om Godswil gaande? *

En van hal tot hal vliegt de boodschap: „De oorlog is uitgebroken. De bliksemoorlog, zoals voorspeld. Vannacht is Praag gebombardeerd en vanmorgen om 6 uur als antwoord Dresden die vliegtuigen daar zijn zojuist opgeroepen... voor 0n5...”. Nog enkele minuten en dan zijn de arbeidersmassa’s uit alle hallen weggestroomd in een stille stroom naar de cantine; daar staan op elkaar gedrongen zesduizend volksgenoten, discussiëren, roepen, eisen „Bescherming Bescherming.” De leiding der fabriek verschijnt, houdt een toespraak, geen paniek a.u.b., geen paniek, maar moet de vragen beantwoorden, onderhandelen, want... vijandelijke bommenwerpers zullen binnen het uur heel hun schrikkelijke lading op de fabrieken laten neerploffen...

„Onzin! Onzin!” De luidsprekers brullen! Ze spreken hen toe in berustigende toon. Ondertussen verschijnt aan de poort een S.S.- wagen. „Wat is dat nu? Wie heeft u geroepen, mijne heren? Welneen. Het personeel is helemaal niet in opstand gekomen Wat denkt u wel? De grootheid van dit ogenblik... dat begrijpt u toch wel... de mensen leven mee met het Duitse lot”. Zoiets is gebeurd op allerlei bewapeningsbedrijven. Er is op Duitslands fabrieken een ogenblik vrijheid van discussie geweest en een rest van vrijheid is gebleven; geen prikkeldraad houdt meer bijeen, wat toen losgescheurd is”.

De schrijver vertelt dan over de opkomst, van tussen de wirwar van het na-oorlogse Duitsland, van de Hitlerpartij. Hij ziet in de gebeurtenissen van 30 Juni de vermorzeling van de politiek naar het Oosten en daarna, want de twee partijhelften der N.S.D.A.P. zijn beide geliquideerd: „wat sedert partij heet, is een geweldige gebureaucratiseerde hiërarchie, die in de wereld ongeëvenaard is. Maar hoe geweldig ze ook is, het volk maakt zij juist niet uit; hoe absoluut zij ook schijnt, juist zij is zeer gebonden; hoeveel succes zij ook heeft, juist haar ontvloeit telkens de oogst, want de massa is van haar heengegaan en is haar tot vijand geworden en hoe nabij zij haar ooit stonden, des te verbitterder. En boven haar zweeft het contract, ondertekend door de generale staf en kort en bondig luidt dit: Wij brengen het Duitse arbeidersvolk; het zal, door ons opgevoed, nu geen sabotage meer plegen. Het zal u begroeten, want het proletariaat zal van een klasse tot een deel der volksgemeenschap groeien...”

Maar dan rijst de vraag: Hoe werd dat machtig blok der Duitse sociaal-democratie vernietigd? En de schrijver antwoordt: het werd niet vernield maar verpletterd onder de druk der massa van het klein-burgerdom (voeg hier aan toe: de brede massa der boeren). De nazi-partij heeft deze politieke analphabeten gehanteerd, er de arbeiders mee verpletterd en ze er mee vermengd en samengeperst en als er nu in dit vormloze blok beweging komt, dan poogt men te lijmen en te plomberen. De Gestapo werkt.

„Er is geen familie in Duitsland, uit welke sociale laag ook, of er hebben leden van in

de gevangenis gezeten. Vroeger gaf dat toch altijd een rare klank. Nu zijn het niet meer straffen in de vrijheid gevoeld, maar voor de vrijheid geleden...

’s Morgens gaat men inkopen doen. Nu heel voorzichtig zijn! Maar ook de agitatie begint. Er is een eigenaardig plezier in het vragen naar artikelen, waarvan men weet, dat ze er niet zijn. Maar men heeft toch gisteravond in de radio gehoord... dat kan toch niet?... Hoe zit dat nu? En als men elkander kent, dan komt meteen de laatste anecdote... als men elkander kent. Men herkent elkaar aan het scherp gehoor bij de radio en aan de kunst van het tussen de regels lezen

De lonen zelf zijn niet erger dan elders, maar er zijn twee methodes om de lonen te korten en zodoende te verbitteren: n.l. de onregelmatige korting, die als een wonderbare slingerplant, telkens weer met nieuwe twijgen en zuignappen zich vastzet en dan is er nog het middel van de prijs der levensmiddelen aanzienlijk te verhogen. Er is wel geen hongersnood, maar nu is dit en dan weer dat voedingsmiddel niet te krijgen. Hongersnood dat weet een Duitser is iets anders, maar juist omdat hij ooit aan ’t verhongeren toe is geweest, werkt het missen van een voedingsmiddel bij hem meer op zijn gevoel dan op zijn maag. En nu ja. De werkloosheid is overwonnen. Dat spook heeft Hitler dan toch maar bezworen. Echter: iedereen in Duitsland weet, dat die wonderbare verdrijving van de werkloosheid samenhangt met de oorlogsbewapening. Het uitzicht in de toekomst is dus duidelijk: oorlog of weer werkloosheid. Dat voor morgen! En voor vandaag: Vroeger discussieerden de geleerden over het recht van de arbeid. Vandaag leert men: het menselijk recht op de arbeid behoort de staat; maar dan zijn er ook geen arbeiders meer in Duitsland; het zijn daar lijfeigenen, horigen, slaven. De arbeider is horig aan zijn fabriek. Hij mag die niet verlaten en heeft geen recht elders arbeid te zoeken. En is, zoals bij vroegere vormen van lijfeigenschap, de werkgever ook rechter? Feitelijk wel: de bedrijfsleider hoeft slechts de Gestapo te waarschuwen