WACHTEN

Voortdurend vragen enkelingen en groepen zich in deze dagen af: Wat staat ons te doen? Als antwoord worden nieuwe werkprogramma’s opgesteld, die rekening houden met de gewijzigde situatie in Europa. Maar tegelijk weten we allen, dat ten» slotte toch het antwoord, dat het zuiverst op de werkelijkheid past, luidt: wachten.

We kunnen doen en arbeiden zoveel we maar kunnen, practisch hebben we toch te wachten, af te wachten. Dat maakt duizenden wanhopig en ziek: wachten, alsmaar wachten, waar» op? Maar hebben we ons wel eens ernstig afgevraagd wat wachten eigenlijk is naar z’n diepste wezen? Het grootste deel van een mensenleven is immers altijd wachten, omdat een mens nu een» maal ondanks alles een idealist is en blijft, dat wil zeggen een eeuwige droom in zijn hart levend houdt, op de vervul» ling waarvan hij te wachten heeft, jaren, eeuwen....

Wie leest in het oude Evangelie, leest daar op bijna iedere bladzij van wach» ten, moeten wachten. En het antwoord?

Drie dingen noemt het Evangelie: 1. Nooit mag een mens zich in z’n geloof los maken van het werkelijke leven. Albert Schweitzer zegt: Groei zo diep je idealen in, dat het leven ze je niet meer ontnemen kan; dat wil óók zeggen: laten we met onze idealen niet vlugger willen zijn dan het werkelijke leven toestaat. Forceer de dingen niet, want wie dit doet, is dom, verspilt z’n

krachten, schendt op de een of andere wijze heilige levenswetten. Men moet het zaad niet willen dwingen reeds na een uur op te komen. Dit wordt bedoeld met het evangeliewoord: vanaf de dagen van Johannes den Doper tot op heden loopt men storm op het Koninkrijk Gods en grijpt men er met geweld naar.

Verstaan we de zin?: Werkelijk zaaien is dienend wachten op de oogst, die eens komen zal, maar die ook mislukken kan. Wij moeten weer opnieuw leren wach» ten. Waarom? Heel eenvoudig: om de heilige levenskunst en de genezende kracht van het wachten zelf. Ik denk aan die Chinese vrouw uit „De goede aarde”, die bij de aanvang van haar huwelijk de pit plant, die na haar dood als een stoere boom in de aarde gewor» teld staat: zinnebeeld van het heilige ge» duld, waarin de vrouw groter is dan de man. De jachtige, onrustige, innerlijk ontwortelde Europeaan, die zo ver van het rhythme van het leven zelf afdwaal» de, wordt nu een halt toegeroepen; ’s Zondags kan hij niet meer uit „toe» ren”, hij moet thuis blijven, wachten. Kan dit echter misschien ook een zegen zijn?

2. Immers: het evangelie zegt tevens: wachten is ook inkeren, inkeren tot de diepten van eigen leven, eigen beweging, eigen kerk, eigen volk. Het volk van Israël moest 40 jaar wachten voordat het het beloofde land mocht binnentrek» ken; heeft het ook verstaan waarom het zo lang wachten moest? Durven wij eigen motieven zó eerlijk te onder» zoeken, dat de schuldvraag levend wordt onder ons en het afwachten ons eer tot deemoedigen dan tot opstandigen maakt.

al is er ook een héilige opstandigheid, die met de deemoed kan samengaan? Weet de kerk hier iets van en het socia» lisme en.... wijzelf?

3. Het diepste en tevens het moei» lijkst voor onze zwerfzieke harten om innerlijk te verstaan is echter wat het Evangelie niet ophoudt te getuigen: dat alle waaraehtig wachten naar zijn wezen is verwachten vanuit de innerlijke zeker» heid van de komst van het Koninkrijk Gods, dwars door nood en nacht.

Verstaan we dit nog? Voelen we ons in deze dagen met ons idealisme niet vaak als die waanzinnige vrouw, die iedere morgen opstaat in de verwach* ting, dat nu de bruigom komen zal, maar die iedere avond teleurgesteld blijkt? En toch.... het Evangelie getuigt van Gods werk, dat begon bij de kruis» dood, d.w.z. precies daar waar het men» selijk, al te menselijk idealisme der disci» pelen z’n einde vond. „Slechts waar gra» ven zijn, zijn opstandingen”, zei Nietzsche, zou het ook gelden voor Europa anno 1939? Het zal wel een lange weg „terug” zijn: van het moderne Europa naar dat wonderbare oer»besef van menselijke verbondenheid met God, wiens Majesteit heerst over al het ge» schapene. Maar hoe lang die weg ook zijn mag, we zullen hem allen weer heb» ben te leren gaan, want alleen wie zich zelf gedragen voelt, kan nu ook op zijn beurt in trouw door het donker van de tijd'het wezenlijke helpen heendragen. „Zij, die God verwachten, zullen steeds nieuwe kracht verzamelen, de vleugelen uitslaan als arenden, voortijlen zonder zich af te matten, lopen zonder moe te worden”. P. SMITS.

Uit de Kerkelijke Wereld

net ziekenbezoek

Er zijn zieken en zieken. Bij sommige zieken komt de volijverige predikant binnen en ontdekt, dat de lichte griep weer voorbij is. Hij vertrekt dan, na een woord van dank van de zijde van den denkbeeldigen patiënt voor zoveel belangstelling. De predikant voelt zich opgelaten. |

Bij andere zieken is het ernstiger. Neen, niet zo ernstig, dat er levensgevaar is. Maar om het ziekbed heerst zorg, blijmoedigheid en welwillendheid, kortom een sfeer van wat de Roomsen charitas noemen. Bij zulk een ziekbed is de predikant allerminst overbodig. Hij neemt een stoei, zet die deskundig aan het voeteneind, richt zijn zonnige, hoopvolle blikken op den patiënt, die zichtbaar blij is met de aandacht, hem thans bewezen. Dominé, die je anders helemaal niet of in ieder geval veel te weinig ziet, zit nu zo maar rustig en praat gewoon over hoe het aankwam, en over wat de dokter zegt en over de drankjes. De predikant, van zijn kant, is blij, eens rustig een gemeentelid te kunnen spreken, die iets minder weerbaar is, dan anders en iets gevoeliger voor ernst. Want de predikant weet, dat elk ziekbed een wending kan nemen, waarbij het leven een probleem en de dood een angstwekkend avontuur wordt.

Later, als de patiënt wat opknapt, wordt het moeilijken Dan zijn alle onderwerpen uitgeput en de klok tikt de tijd weg. Dan is de patiënt herstellende en dan is er objectief weinig reden voor belangstelling, maar subjectief juist zeer veel reden voor zielszorg. Maar dan ligt het leven weer als een lichtstreep vóór den herstellende. Wanneer de patiënt daar zekerder van is, dan de dokter. moet de predikant zich inleven in een illu-

sionnaire sfeer. Dan moet hij èn eerlijk èn psychologisch verantwoord spreken. Vandaar, dat hij er dan maar meestal het zwijgen toe doet.

Hij merkt verder, dat achter het vriendelijke masker van de huisgenoten een prikkelbare vermoeidheid gluurt en hij weet, dat concrete, duurzame naastenliefde moeilijk is. Hij herinnert zich, dat de Barmhartige Samaritaan, deze levenslustige, gulle handelsreiziger, den geplunderden Jood aan een herberg afzette, pension betaalde... èn verder trok. Tot daar ligt inderdaad voor gewone mensen de grens van hun naastenliefde. Over die grens komen weinigen.

Maar er is geen ogenblik, waarop de predikant zich in zijn werk méér de grenzen en de mogelijkheden bewust wordt, dan wanneer hij treedt aan een ziekbed, dat naar menselijke berekening (ja, inderdaad: naar menselijke berekening een sterfbed zal worden. De zieke staart hem aan. Het is een ander mens, dan die hij zich herinnert van de vergaderingen en de kerkdiensten. Het is nu een man of een vrouw, die in de voorste linie van het leven staat en er is over zulk een mens iets van de glans van een heilige, d.w.z. van één, die in een andere orde van dingen leeft.

Maar een heilige is, zolang hij aan de aarde gebonden is, toch nog altijd mens. De zieke kijkt den predikant aan. Zijn mond vraagt niets. Maar zijn ogen vragen veel. Zij vragen: „Dominé, mag ik hier blijven? Want ik heb het leven zo lief.” Een diepe verlegenheid golft bij den predikant op. Het schuim der lichte jovialiteit komt bovendrijven. En dat, terwijl hij moet spreken „de profundis”, uit de diepte.

Het gesprek, zo dit mogelijk is, vangt aan. De zieke wacht. Hij hoort naar de woorden,

maar hij luistert naar wat anders. Hij luistert niet naar de vriendelijke zinnen, die geen houvast bieden. Hij wil een woord van troost. Van zekerheid over leven en dood. Menige zieke zegt: o, wist ik maar hoe het met mij stond. De dokter zegt het niet. De dokter is wijs. Die weet, dat niemand het vonnis van zijn dood kan horen. De predikant is zo wijs niet. Hij weet van diepere waarheid, dan waaraan de wereld raken kan. Hij moet kunnen troosten; theorieën deugen niet meer, dogma’s zijn dwaasheden geworden, ja, dode geraamten. Hij moet troosten en spreken over alle mogelijkheden. Ja, verstaat de zieke het wel goed: alle mogelijkheden. Het is een ontzagwekkende troost, dan te mogen spreken over God, licht van alle licht.

Maar de predikant is tenslotte een gewoon mens. Wie het kreunen heeft gehoord en ogen onrustig heeft zien flikkeren, schrikt van zijn eigen ongeloof. Op alle andere tijden kan elke predikant beiangrijke theorieën opsommen over dood, onsterfelijkheid en opstanding, hiernamaals en hemel. Hij heeft misschien gisteren nog de gemeente tot tranen toe bewogen in zijn preek. Maar nu, aan zulk een ziekbed, weet hij, dat hij toen een lafaard was. Het was wrede sensatie, in vrome termen opgediend, toen hij die dierbaarheden sprak. De predikant leert in zulke uren: God is oneindig veel majesteitelijker, dan hij ooit vermoeden kon; en dan hij ooit zal kunnen zeggen. Daarom past véél zwijgen en véél gebed in zulke ogenblikken.

Voor menig predikant is elk ziekenbezoek een nederlaag. Hij heeft het iedere keer weer af moeten leggen tegen zijn verlegenheid, zijn ongeloof, zijn lafheid. En er is géén excuus voor zijn nederlaag. Lezer, de predikant, die dit schrijft, weet van zulke nederlagen mee te spreken. Daarom mag hij vragen: als Gij ziek zijt, wilt Gij dan uw dominé helpen? Wilt Gij hem vragen naar