dus de term „vrijzinnig” voor de opeenvolgende geslachten van kerkeraadsleden in Amsterdam niet geweest!

Verder gaat het stuk ervan uit, dat het de Vrijzinnigen niet gaat om bevrediging van gemoedsbehoeften. Zij zijn geen voorstanders van een kerk, die „elck wat wils” geeft. Uitgangspunt, ook voor de Vrijzinnigen, is „het geloof, dat de N.H.Kerk, als deel van de Ene Algemene Christelijke Kerk, gebouwd is op Jezus Christus als enig fundament”.

Van deze grondslag uit komt het op voor verscheidenheid in de prediking. Allereerst al, omdat deze feitelijk, volgens de thans geldende reglementen, volstrekt wettig geoorloofd is; in de tweede plaats, omdat het Evangelie zo onuitputtelijk rijk is, dat niet één predikant, ja zelfs niet één kerk deze waarheid kan omvatten.

En ja, door de uitsluiting van de „vrijzinnigen” komt het „vrijzinnige” element niet tot zijn recht, een element, dat zijn laatste grond niet vindt in onze particuliere mening of iets van dien aard, maar „in de liefde Gods, die ons dat als een historisch element heeft toevertrouwd”.

Ziedaar de hoofdstrekking van het uitvoerige stuk.

Nu is het wachten op het wederwoord. Pas dan zal blijken, hoever de standpunten van elkaar liggen. Immers, een beroep op de feitelijke toestand in de Hervormde Kerk zal door de Kerkeraad niet klemmend worden geacht; belangrijke theologische bedenkingen zal zij hebben tegen de formule, dat „Gods liefde ons een historisch element heeft toevertrouwd”. De Kerkeraad zal aandringen op een beoordelingsmaatstaf, en afwijzen, dat men vanwege de onuitputtelijkheid van het Evangelie tot verschillende beoordeling van de hoofdvragen des geloofs kan komen. Maar de Vrijzinnigen zullen zeer terecht onderstrepen, dat er geen gezagsinstelling is, die deze normen hanteert. Zij zal, oud gevechtsgebied van de vrijzinnig – heid, haar uitgangspunt nemen in een critische bijbelbeschouwing. Ja, en wat dan weer de Kerkeraad zal antwoorden...

Intussen: er is contact tussen de strijdende troepen. De Amsterdamse stellingenoorlog is in een bewegingsstrijd omgezet. Het zijn geen kiesverenigingen, die elkander naargeestig beconcureren, maar het is een Kerkeraad, die het gesprek begint. Reeds eerder zijn vrijzinnige kerkeraden daartoe overgegaan. Dat nu een rechtzinnige kerkeraad het initiatief neemt, is tekenend voor een nieuwe geest die, zo deze voor de Vrijzinnigen misschien geen succes belooft, hen toch zeker voor het eerst het noodzakelijk contact brengt.

Velen zullen met belangstelling het gesprek volgen.

Niet-Arische Christenen

Weinig geschriften van de laatste tijd hebben ons zo diep gegrepen, als het verslag van de werkzaamheden uitgebracht door het Protestants Hulpcomité voor uitgewekenen om ras en geloof. Wij zouden het haast weer vergeten zijn: In Duitsland leven Joden. Onder hen waren, volgens betrouwbare gegevens, ongeveer 250.000 christenen. Zij voelden zich volkomen Duits. Zij waren aan het Jodendom ontgroeid. Zij hadden arische vrouwen en mannen getrouwd. Voor sommigen was hun overgang tot het Christendom een stap van de allergrootste betekenis geweest. Tot 1938, de donkere progrom-November, bleven zij voor het allergrootste deel in hun vaderland. Daarna moesten zij vluchten. Thans worden, op kosten van het Comité voornoemd, een tweehonderd emigranten in Sluis, in een kamp, verzorgd, terwijl door het toedoen van dit comité in 1939 145 personen konden emigreren. Nu, in de regelmaat van de gewenning, wordt het lot van deze niet-ariërs wel zeer somber. Ds. Benfey, geestelijk verzorger van deze groep, zelf emigrant, vertelt in een even sober als verbijsterend verslag van zijn werk, o.a. het volgende:

„De aanvankelijke vreugde, aan de bedreiging in het vaderland te zijn ontsnapt, maakt bij hen, die in een kamp ondergebracht werden, plaats voor een diepe ontgoocheling. Want niemand had aan een lang verblijf in een kamp gedacht. Verder bedenke men, dat de meeste vluchtelingen, die nu in Holland onder zulke moeilijke omstandigheden moesten Ie-

ven, door wat zij in hun vaderland aan ziel en soms ook aam lijf geleden hadden, zenuwziek, ja geestesziek geworden waren.’”

Nu worden deze niet-ariërs in een leeg gebouw, dat als pensionaat gediend heeft, verpleegd. Naar omstandigheden gaat het goed. Maar wat kan men tot hen veel anders zeggen, dan dat er vertrouwen op God moet zijn? Voor ons een stichtelijkheid, voor hen een waarheid, waarmee klaar te komen een zéér, zéér zware taak is.

Het is goed, dat de kerken zich verantwoprdelijk weten voor het lot van deze mede-gelovigen van Joodse bloede. •

L. H. RUITENBERG,

Vrouwelijke vrijwilligers

Wat willen ze, die vrouwelijke vrijwilligers? Het antwoord kan heel kort zijn: helpen! Het leven in 1940 kan de weg wijzen. Wijst de weg. En waar je als groep vrouwèlijke vrijwilligers samengesteld bent uit vrouwen van allerlei richtingen zal het woord „helpen” hier niet voor iedere vrouw met dezelfde begrippen gevuld zijn.

We zijh samengekomen, ieder uit onze eigen hoek en we hebben ons eigen geweten meegebracht. Maar we hebben allen gemeen dat we vrouw zijn en leven in 1940.

Misschien juist als gevolg van dit laatste Willen we zoeken niet naar datgene waarin we toch eigenlijk zo heel veel van elkaar verschillen, maar naar de binding, naar de mogelijkheden die in samen helpen besloten liggen.

We hebben een vereniging gevormd omdat we georganiseerd willen helpen.

En we willen ons nu reeds bekwamen om in tijden van nood zoveel mogelijk te kunnen geven.

We willen ons vrijwillig beschikbaar stellen voor de gemeenschap.

We hebben aan de overheid medegedeeld, dat we er zijn en gezegd, dat zij in tijden van grote ontreddering een beroep op ons kan doen: burgerlijke hulpverlening dus door vrouwen.

Zo zijn er in verschillende plaatsen van ons land reeds groepen, korpsen, gevormd. Zij zien hun arbeid in speciale diensten als sociale-, huishoudelijke-, geneeskundige, luchtbeschermings-, vervoer-, verbindings- of administratieve diensten. Zo zal b.v. de sociale dienst vrouwen kunnen uitzenden voor hulp in gezinnen, voor ’t samenbrengen van groepjes kinderen om ze onder leiding bezig te houden: de huishoudelijke dienst voor ’t bereiden van grote hoeveelheden spijS en drank, de geneeskundige dienst voor verpleging, enz. De burgemeester van een plaats waar een groep vrouwelijke vrijwilligers is gevormd kan voor zijn gemeente bepaalde hulp aanvragen.

Maar niet alle vrouwen die tijd beschikbaar hebben kunnen of willen zich aan dit werk geven.

Het schijnt me toe dat er drie factoren zijn, die op het al of niet kunnen medewerken van de vrouw hun beslissende invloed kunnen hebben: I

le. De emotionaliteit van de vrouw: het meer of minder sterke gevoel te leven in een ontredderde wereld. 2e. De opvoeding van de vrouw: niet alleen de individuële maar ook vooral de sociale. 3e. Het geweten van de vrouw. Ter verduidelijking van wat ik mij bij het woord geweten denk, citeer ik uit Schepper en Schepping van prof. dr. Ph. Kohnstamm van blz. 59: I

„De gewetens-beslisslng is „daarom ook” volstrekt concreet en individueel. Zij zegt er hoegenaamd niets over, wat een ander onder andere omstandigheden, noch wat ik onder andere omstandigheden, zou moeten doen, zelfs niet gesteld dat het mogelijk ware wat een ander in mijn omstandigheden zou moeten doen.

Zij zegt alleen wat ik in mijn bepaalde omstandigheid behoor te doen. Ze is dus principieel iets anders dan de inhoud van eiken algemene stelregel of van elk gebod der moraal of een wettelijk voorschrift. Haar eigenaardigheid is juist dat ze de individuele en concrete synthese tot stand brengt van regels, die in abstracte met elkaar onverenigbaar schijnen.

Immers ware dit niet het geval dan zou er geen conflict van plichten en dus geen gewetensbeslissing denkbaar zijn.

Hoewel dus de gewetensbeslissing volstrekt individueel en concreet is en op generlei wijze tot een stel van algemene normen kan worden herleid, is ze evenver verwijderd van individuele willekeur als van de kortsluitingshandeling. Integendeel is ze gekenmerkt door het besef van absolute verplichting en van de absolute ernst van hetgeen gedaan wordt.

De gewetensbeslissing houdt in dat de persoonlijkheid weet dat haar gehele wezen gemoeid is met, staat en valt met het handhaven der beslissing.”

Zou het mogelijk zijn met het oog op de sociale opvoeding in onze groep van religieussocialisten en in het licht van de beschouwing van prof. Kohnstamm met elkaar van gedachten te wisselen? A. DEKKER.

Werkloze jongens over de radio

Onder werkloze jongens. Spoedig komt het gesprek op radio-uitzendingen. Sinds ze „op de keien staan”, betekent de omroep meer voor hen dan voorheen. Sommigen beklagen zich erover, dat ze thuis nooit ~goed kunnen luisteren”, omdat ze er nooit ~alleen met het radiotoestel zijn”. Nooit is het stil thuis. Er wonen teveel mensen in een te kleine ruimte. En tussen het rumoer van al die mensen: de luidspreker, die het lawaai nog helpt versterken ....

Een vertelt me hoe blij hij was, dat hij vorige week in de concertzaal de ~vijf de” van Beethoven direct had herkend. Die kennis had hij dan toch maar aan de radio te danken.

Hoorspelen.... Ik kan constateren, dat er vroeger meer naar geluisterd werd. En ik heb zo ’t vermoeden, dat de kwaliteit van de jongste hoorspelen aan dit gebrek aan belangstelling niet vreemd is.

Maar hoe staat het met de voordrachten? Er komt haast ruzie tussen de verdedigers van A. M. de Jong en de pleitbezorgers van P. H. Ritter. Dat de filmman Jordaan tot de beste Nederlandse radiosprekers behoort, wordt zelfs door de communistische jongens niet bestreden.

Maar dan, wonder boven wonder, beleef ik het, dat ze allemaal, zoals ze daar voor me zitten, een en al lof zijn over enkele uitzendingen, waar ze eigenlijk vreemd tegenover zouden moeten staan. Zij stellen er immers prijs op en verklaren het tegenover elkeen die het horen of niet horen wil; wij zijn vrijdenkers, onvervalste en vurige vrijdenkers! En nu hoor ik, hoe ze allemaal, communisten, sociaal-democraten en enkele anderen, nergens bij aangesloten, opgetogen zijn over ds. Aris en ds. Spelberg en ds. Banning. Vooral de „Bij bel vertellingen” van Aris hebben het hen aangedaan. Als ze even kunnen, blijven ze thuis om de vertelling van ds. Aris te horen. In de kerk komen ze nooit. Geen van hen. Evenmin heeft iemand van hen ooit de Bijbel helemaal gelezen. Maar aan deze V.P.R.0.-voordrachten kunnen zij zich niet onttrekken. Zij voelen: hier spreekt een mens tot den mens. Eenvoudig, ongekunsteld, eerlijk. En dat waarderen ze. Hiervoor staan zij open.

Hoe eigenaardig toch: die communistische jongens stuiven op, als je iets ten ongunste van de zogenaamde Sowjetregering zegt, zij winden zich op als er ook maar het geringste woordje tegen Stalin valt, ze glimlachen meewarig als je woorden als „mensenwaarde” en ~ethos” in de mond neemt. Ze jongleren en niet eens erg handig met het begrip „klassenstrijd”. En, eensklaps, erkennen ze, met hoeveel aandacht ze naar de „Bijbelvertellingen” van de V.P.R.O. luisteren. Hoe node ze die zouden missen

Wonder boven wonder? Is de mens het dan toch niet verleerd zich te buigen voor het eenvoudige, eerlijke, rechtstreeks uit het hart wellende woord?

stop! Laten we niet generaliseren! Hoe schoon en hoopvol zou het zijn als het in dit geval wel kon! AUDITOR.