De eerste dag

Gen 1: I—s. Toen God een aanvang maakte met de schepping van hemel en aarde de aarde was woest en vormeloos, duisternis heerste op den oceaan, en Gods geest dekte het ■ water sprak God: Er zij ücht! en er was licht. En God zag dat het licht goed was. Nu maakte God scheiding tussen het licht en de duisternis en noemde het licht dag en de duisternis nacht. Zo was het avond geweest en morgen geweest: de eerste dag.

Morgenrood. Het woord komt ons zelden anders dan zingend over de lippen. En dat zal dezer dagen wel weer gebeurd zijn. Even is er een haast plechtige aarzeling geweest: kunnen wij wel, nu?, toen schalde het toch door de zaal. Wij zeggen geen kwaad van het lied; dat zou de verloochening zijn van iets moois in en buiten onszelf.

Wij willen wel iets anders zien. Dit n.1., dat het morgenrood hier al dadelijk gebruikt wordt om een overtuiging, een houding te symboliseren. Onmiddellijk wordt het „heilig” genoemd, toch wel vooral om datgene wat het verbeelden moet: de onweerstaanbaarheid en de aanbiddelijkheid van de groei tot ware gemeenschap, tot ware menselijkheid.

Zoals in dit lied vooral het gevoel zich meester maakt van het morgenrood, zo doen het ordenende verstand en de partijdige wil het van al wat er om ons heen voorvalt. Dat gebeurt in elk hoofdartikel en in elk nieuwsbericht. En het is onvermijdelijk wanneer wij van de warwinkel van gebeurlijkheden iets willen „verwerken”, zoals dat heet. Toch lijkt het mij uiterst gevaarlijk. In de eerste plaats om der waarheid wil. Ontelbare mensen ook wij zelf zijn telkens weer overtuigd feiten te kennen, terwijl zij te doen hebben met producten van anderer inzicht en be-

dodingen. In de tweede plaats om des levens wil, om de bloedarme indirectheid, waar men zo ongemerkt steeds verder van het tastbare zichtbare feit, van het concrete, verwijderd raakt.

Nu bevat deze bladzij drie getuigenissen omtrent de jonge dag waarin waarheid en werkelijkheid de volle maat krijgen, waarin aUes onmiddellijk is: onmiddellijk gezien, onmiddellijk weergegeven.

In het scheppingsverhaal, zoals het voor ons ligt, zocht men de waarheid omtrent het raadselachtig ontstaan en gaf tegelijkertijd onopzettelijk de werkelijkheid van het dagelijks aanschouwde weer. Er is geen beschrijving van de ochtend van meer treffende juistheid dan Gen. 1, waarin hét licht doorbreekt en de aarde opduikt uit de nevel, waarin het water begint te glimmen en de bomen zich aftekenen als de zon opkomt, waarin het gedierte wat gerucht gaat maken en tenslotte de mens verschijnt, zoals vandaag en gister en morgen ook. Er is geen geleerde die het raadsel van de schepping dichter genaderd is dan Gen. I, al wisten zij van eencellige wezens en rondsuizende zonnestelsels.

Maar geeft Rodin de werkelijkheid als hij Aurora ziet In een beeld als hierboven? Klaarblijkelijk wel, want op geheimzinnige wijze brengt hij ons door deze vrouwenkop tot een werkelijke ochtendstonde die we hebben beleefd. Wij voelen de kilte van het vroege uur die rillen doet en toch weldadig is. Wij zien weer de streek die wij méénden te kennen zo vreemd en nieuw en voorzichtig zich tonen als dit gelaat uit de steenmassa. En tenslotte Gorter. Er zijn mensen die niet van gedichten houden omdat ze ~ongewoon”, ~opgeschroefd” zouden zijn. Och, als juist dezulken toch eens aandachtig zo’n zonsopkomst wilden lezen. Is het niet veel meer nabij, veel meer gewoon dan de meeste krantenberichten? Als wij lezen willen en

kijken, dan spat het schuim ons haast in ’t gezicht en we zouden de schelpen zó willen oprapen.

A. RODIN AURORA

Dit is geen verkapte actie tegen krantenlezen of tegen de statistiek, maar wij moeten toch misschien wel letten op de verhouding tussen datgene wat herhaaldelijk gefiltreerd uit een onzichtbare verte bij ons binnendruppelt en de dingen die wij met aUe zintuigen en met alle krachten van verstand en gevoel en wil kénnen.

Zou niet het kénnen van het morgenrood (en de drie getuigen mogen best helpen, omdat ze ons daartoe brengen en niet het woord of de vorm vóór de werkelijkheid schuiven) een bemoediging kunnen zijn in deze tijd? Het morgenrood dat over alle landen alle dagen gloort, al lezen we er niet geregeld een verslag van? Er zijn mensen die aantallen vreemde vliegtuigen kennen uit een lijstje cijfers, ergens opgepikt, en niet het aantal blaadjes van het speenkruid, dat tastbare wonder naast hun eigen keukendeur.

Elke dag verschijnt Aurora, elke dag gaat Gods zegen over het nieuwe licht en over de nieuwe wereld: dat het tóch goed is. Zouden wij ook de nieuwe dag niet kunnen zien zonder rancune om de vorige, hem liefhebben om zijn schoonheid en om zijn mogelijkheden en om zijn taak?

Wat wij verfoeien is maar mensenwerk. Daarover staat wijd als de hemel de mildheid van datgene, wat geen mensenwerk is.

F. KALMA—KOOPS.

De wolken werden van een licht karmijn. Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn Verwolkte hier en daar tussen de golven,

Als Bengaals licht, het werd dieper bedolven Door ruige schuimkoppen, maar ’t lachte toch-. Zo lacht in waterkelk wijndroppel nog. De zee werd aan een oud Grieks land gelijk Zoals dat nu is, maar eens was het rijk

Aan heelde’ en tempels; nu liggen dooreen Zuilen en blokken kapiteel: de steen Verweerde in brokken en werd schaduwig. Er groeien anjelieren en honig

Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig Wanneer de zon pas schijnt. Maar ’t werd

[een dans

Weldra van alle kleuren op de schans Van wolken, die nog op het Westen lag Een wind begon te waaien en een vlag Leek wel te wapp’ren, of een blanke zwaan Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan Van vijverwater, veren rak’len los.

En schuim verstoof zoals die vogeldos. De zon ging aan ’t vergulden, spiegelglas In goudsculpturen dreef in zee, er ivas Speling van kleuren en in eiken kuil

Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil. Daar waren ’t zeepsopbellen, maar aan ’t strand De kleuren van dat dartel toverland.

Dat schelpen elkaar maken: violet. Grijs parelmoer, gele barnsteen, omzet Met kleine schelpjes als van nat granaat. Daarvan steeg damp op met een incarnaat Van al die glanzen tot één witten gloed. Langs ’t hele strand.

Uit Gorter’s MEI.

BOEKBESPREKING

E. Du Perron, Multatuli en

de luizen. Uitg. Contact,

Amsterdam 1940,

Om een boeki al is het maar een boek-je, uitgegeven te krijgen, moet met het eerst schrijven, vervolgens als men geen al te fraaie hand heeft, uittikken, dan naar een uitgever sturen, de proeven corrigeren, nog eens over corrigeren, en tenslotte na enige maanden nog de recensies doorlezen, die zeggen dat er niets van deugt.

Du Perron heeft al drie boeken over Multatuli geschreven, niet over de kunstenaar maar over de persoon Multatuli. Nu vindt hij nodig al de bovengenoemde onaangenaamheden te trotseren, om 70 bladzijden lang te keer te gaan tegen een mevrouw, die de schoondochter van Multatuli is, en een dik boek heeft geschreven waarvan de korte inhoud is dat Multatuli slecht was voor z’n vrouw en kinderen, wat waar schijnt te wezen, maar wat die mevrouw niet zeggen mocht, tenminste niet zó zeggen mocht, zo onuitstaanbaar mevrouwerig

Op de laatste bladzij deelt de schrijver mee dat hij „nu 40 is”, en dat hij het plegen van zulke schrifturen zo bizonder nuttig acht. Waarin wij, ofschoon nog geen 40, met hem van mening verschillen. M. H. v. d. Z.