woordige wereldorde. In tegenstelling met het „oog om oog en tand om tand” heeft Hij ons gezegd, dat wij onze vijanden moeten vergeven tot zeventig maal zeven maal toe, en Hij heeft ons geleerd, tegen God te zeggen, dat wij van Hem precies zoveel vergeving hopen te ontvangen, als wijzelf onze schuldenaren betonen.

Welnu, heeft men ooit gehoord, dat enige synode of enige paus zich met deze eis des Evangelies in de hand, als vertegenwoordiger van de „vergevingsgemeenschap” der Kerk, gesteld heeft tegenover de „vergeldingsgemeenschap” dezer wereld, ook, en zeer concreet, tegenover datgene, wat deze tegenover de N.5.8.-ers en de Duitsers doet en van zins is te doen? Het enige, wat men gehoord heeft, was de halfzachte vermaning, dat de mensen daarmee hun handen niet persoonlijk moesten bevuilen, maar dat Gode-welgevallige werk aan de Overheid moesten overlaten, die, als Gods dienaresse, „met datzelve geduriglijk bezig was”.

Een ander fundamenteel beginsel des Evangelies is, dat de mens eerbied behoort te hebben voor het leven van zijn medemens, en hem dus niet mag doodslaan. En we zien van jaar tot jaar steeds duidelijker, dat, zo de mensheid dat beginsel niet aanvaardt, zij te gronde zal gaan.

Welnu, heeft men al deze jaren ooit gehoord, dat er één paus, of één synode geweest is, die, staande te midden van een wereld van bloed en tranen, gezegd heeft: Wij beginnen nü eindelijk in te zien, dat

wij, door al dit kwaad van „Gods Dienaresse” te sanctioneren, eeuwenlang op een verkeerde weg zijn geweest en daardoor de mensheid mede ten verderve hebben gevoerd. En daarom bevelen wij alle pastoors en alle predikanten, om dit beginsel voortaan te prediken, onverminderd en onverwaterd, „concreet, en op den man af”, en wij kondigen af, dat ieder, die ooit nog eens weer zijn handen naar een geweer of sabel durft uit te steken, het lichaam en bloed van Christus onwaardig zal zijn, en dat alle volken, die ooit weer met elkaar oorlog zullen voeren, onverschillig wie van hen in zijn „recht” of niet in zijn „recht” mag zijn, onder de vervloeking zullen gesteld worden van het interdict?

Ik kan niet anders inzien, dan dat de Kerk, inplaats van het Evangelie „goed en recht” op den man af te midden van het concreet gebeuren van onze tijd te prediken, het meer dan ooit verloochend heeft. Hilversum. HILBRANDT BOSCHMA.

Wij willen dit stuk van Boschma niet weigeren: wat hij zegt is van een te diepe ernst en moet óók gezegd worden. Maar wij zijn het nochtans met dit stuk niet eens er moeten n.l. wil men tot een rechtvaardig oordeel komen, allerlei andere dingen even ernstig gezegd worden, die Boschma niet mede in zijn overwegingen betrekt. Ik noem twee dingen met name:

le. tijdens de bezetting heeft de Kerk

enkele malen heel duidelijk gesproken, en de dienaren, die de boodschappen van de kansel voorlazen, wisten wat hun dat kosten kon. Nu kan men zeggen: het is lang niet genoeg geweest; wie zo spreekt heeft naar absolute maatstaf gemeten, gelijk. Als de Kerk voor honderd procent de geloofsgehoorzaamheid had betracht, zou er geen dominee of pastoor het leven hebben afgebracht. Wil men echter billijk zijn, dan moet men óók zeggen: een eeuw lang heeft de Kerk gezwegen; nu, eindelijk! is zij gaan spreken en doen. Laat ons dat dankbaar erkennen, en het nieuwe leven dat zich baan breekt, niet met absolute maatstaven doden, maar voortstuwen.

2e. Boschma herhaalt zijn oude stelling: de Kerk moet de oorlog als zondig veroordelen en eigenlijk de persoonlijke dienstweigering eisen. Wij wensen de discussies daarover niet opnieuw te ontketenen. In één opzicht heeft B. gelijk: met het vraagstuk van de oorlog is de Kerk niet klaar, en moét zij toch klaar komen. Maar er zijn oprechte Christenen, die menen dat de dingen veel smartelijker liggen. Ja, de moderne oorlog is en blijft zonde voor God maar het eindeloos smartelijke van ónze situatie was: dat hij gevoerd moest worden om een grotere zonde die van het nationaal-socialisme te bedwingen. B. miskent de evangelische ernst van hen, die aldus kiezende, hun deel van de smart en schuld op zich hebben genomen. W. B.

Problemen Tan de kolenmijnen

In de jaren vóór het uitbreken van de oorlog kon men over de productie van onze Limburgse steenkolenmijnen tevreden zijn. Niet aileen de hoeveelheid gewonnen kolen, gemeten in tonnen, doch ook de arbeidsproductiviteit (dit is de voortbrenging per arbeider per werktijd) nam regelmatig toe. De gemiddelde jaarlijkse stijging van de arbeidsproductiviteit bedroeg in de jaren 1925—1937 niet minder dan 6.3 %. Dit betekent, dat in het laatstgenoemde jaar slechts 57 arbeiders nodig waren om in dezelfde tijd dezelfde hoeveelheid kolen te produceren als twaalf jaren tevoren 100 arbeiders voortbrachten. In het topjaar 1938 werd een productie van 45000 ton per dag bereikt, voldoende om desgewenst de gehele behoefte van ons volk te voorzien en bovendien een behoorlijk overschot voor export te bestemmen.

Deze resultaten werden hoofdzakelijk bereikt door verbetering van de techniek der kolenwinning en door het opschroeven van de individueie arbeidsprestaties der mijnwerkers. Het tarief loonstelsel werd als „jaagsysteem” oprecht gehaat. Om dit goed te begrijpen, dient men niet te vergeten, dat in de mijnen tal van buitenlandse arbeidskrachten werkzaam waren, die in eigen land (Polen, Italië, Duitsland, enz.) onnoemelijk slechtere sociale toestanden kenden. Nedèrland, waar zij zelfs een eigen huisje met tuintje konden bewonen, was voor hen een aards paradijs, waar zij koste wat het kosten moest, wilden blijven wonen en werken. Zij waren bereid daartoe de hoogst mogelijke arbeidsprestaties te leveren. Geen wonder dat de mede op hun arbeid gebaseerde tarieflonen voor het gevoel van den Nederlandsen mijnwerker als knoet fungeerden.

Het kan dus helaas niet gezegd worden dat vóór de oorlog toenemende arbeidsvreugde en voortreffelijke arbeidsverhoudingen mede-oorzaak waren van de toenemende productie. Integendeel, er bestond een gebrek aan vertrouwen van de zijde der arbeiders in de bedrijfsleiding, dat, nu het oorlogsgebeuren voorbij getrokken is, door de gezamenlijke ervaringen niet overwonnen blijkt te zijn.

Welke waren deze ervaringen? Na de bezetting van ons land schakelden de Duitsers onze kolenmijnen onmiddellijk in hun oorlogseconomie in. Een strijd om de productie op peil te houden ontspon. De mijnwerkers pleegden verzet, de productie per man daalde snel. Zo snel, dat binnen enkele jaren de sedert 1929 verkregen vooruitgang te niet gedaan was. De Duitsers namen tegenmaatregelen. Het aantal mijnwerkers werd opgevoerd van 32000 tot bijna 45000, doch het kwam voor, dat ondanks een toevoeging van 500 arbeiders aan een groep, geen ton kolen meer dan tevoren geproduceerd werd. Ook de werktijd werd verlengd. Zware boeten, noch de grote bekken van meestal Duitse opzichters konden de daling in de arbeidsproductiviteit tegenhouden. De grafische voorstelling hiervan spreekt duidelijke taal: zij geeft de verzets-curve van den Nederlandsen mijnwerker.

De leiders van de mijnbedrijven bevonden zich tijdens de bezetting in een moeilijke positie. Verscheidene keren dreigden de Duitsers met zeer ingrijpende maatregelen. Teneinde erger te voorkomen, paste de Nederlandse leiding de boeteregeling strenger toe. In het midden latend of dit ai dan niet terecht geschiedde (om daarover te oordelen, moet men alle omstandigheden nauwkeurig kennen), moet

als een begrijpelijk feit worden geconstateerd, dat hierdoor bijzonder veel kwaad bloed gezet is. Hierbij maakt het natuurlijk slechts weinig verschil, dat de geheven boeten thans gerestitueerd zullen worden, of reeds teruggegeven zijn.

Na de bevrijding verkeerden de mijnen in een deplorabele toestand. De technische installaties, die door de eigenlijke strijd met de wapens betrekkelijk weinig leden, bleken sterk achteruitgegaan te zijn door slijtage. Het mijngebied maakte een uitermate moeilijke winter door. De voedselvoorziening, welke geheel van toevoer door Amerikaanse troepen afhankelijk was, liep tijdens het Duitse tegenoffensief in de Ardennen spaak. De mijndirecties worstelden tegen het probleem hoe zij de mijnwerkers, die over geheel Limburg verspreid wonen, op de plaats van hun arbeid konden krijgen. Geleidelijk komen er meer autobussen en wordt ook deze moeilijkheid overwonnen, doch zwaarder dan de technische vraagstukken, wegen de arbeidsproblemen bij de nieuwe strijd om de kolenproductie, welke thans in bevrijd Nederland ontbrand is.

óns volk heeft 25.000 ton kolen per dag nodig om in 40 % van zijn industriële en verkeersbehoeften te voorzien en ieder gezin 10 mud huisbrand voor de komende winter te verschaffen. Deze productie te bereiken is het eerste doei dat aan de mijnen gesteld is. In Juni 1945 bedroeg de productie slechts 7650 ton, in Juli 15600 ton en in de eerste week van Augustus 16005 ton per dag, terwijl de voorraad steenkool bij de mijnen op 8 Augustus 266.000 ton was. Cijfers van later datum zijn niet bekend gemaakt, doch het gestelde doel is nog niet bereikt. Einde September constateerde de beheerder der mijnen, dat de stijging der productie niet