Welke Togeis zijn hier lil de ’fTinler? (I)

Zijn er in de winter in ons land minder vogels dan bijvoorbeeld in Juni? Ik vermoed, dat menig lezer hierop onmiddellijk zal antwoorden: „Ja, natuurlijk: in de herfst verlaten immers tal van soorten ons land.” Maar daar staat tegenover, dat in dezelfde tijd ettelijke vreemdelingen hier hun tenten tijdelijk opslaan, terwijl er voorts nog een groep honkvaste soorten is, de zogenaamde standvogels, die ons het gehele jaar door trouw blijven.

Wanneer men eens de moeite neemt om nauwkeurig na te gaan, welke vogels hier ’s winters verblijven en welke in dat seizoen buiten onze grenzen vertoeven, dan komt men tot het voor velen uiterst verrassende resultaat, dat Juni, wat vogelrijkdom betreft, het tegen de winter moet afleggen. Dat de winter vogelarmer lijkt dan Zomermaand, zal wel moeten worden toegeschreven aan het feit, dat de zang, waardoor de vogels zich wel in de eerste plaats bemerkbaar maken, ’s winters in het niet valt, wanneer men die vergelijkt met de uitbundigheid van het zomerse vogelkoor.

Wij zullen nu de vogels, waarmee men in de winter kennis kan maken, de revue laten passeren; alleen die soorten, welke uiterst zeldzaam zijn en hier maar enkele keren zijn waargenomen, worden niet opgesomd. Wij beginnen met de vogels, die ’s winters vlak bij de deur komen en dan moeten wij uit de aard der zaak in de eerste plaats de huismus noemen, ten aanzien waarvan dr. W. H. van Dobben eens de juiste opmerking heeft gemaakt: „Heeft zich extreem aangepast aan de mensenmaatschappij.” Inderdaad: de vogel is een cultuurvolger, die als zodanig nauwelijks zijn weerga heeft. Waar de mens verschijnt, zit de huismus hem op de hielen. Toen ik eens met een vriend in de rimboe van het Kampereiland kampeerde, ver van elk menselijk bedrijf de naastbij zijnde boerderijen lagen vele kilometers van ons verwijderd verscheen plotseling in onze boot, waarin wij onze boterhammen zaten te eten, een huismus, die vertrouwelijk de kruimpj es oppikte, welke wij morsten. Twee mannen in een punter: een heel klein brokje van de mensenmaatschappij temidden van een wijde eenzaamheid; niettemin had de huismus ons weten op te sporen in de broeiende hitte tussen het riet.

Het feit, dat de vogel overtalrijk bij ons voorkomt, het zuiverste type van de standvogel is en bovendien nog verscheidene broedsels per jaar grootbrengt, vlak boven ons hoofd de meeste huismussen nestelen onder de dakpannen stempelen hem tot een vertegenwoordiger van onze avifauna, die iedereen wel moet leren kennen, of hij wil of niet. In de drukste straten, op treinperrons, stationsemplacementen, overal komt men hem tegen.

Veel algemener dan gewoonlijk wordt aangenomen, is ’s winters ook de ringmus met haar chocoladebruin kopje en zwarte nekvlekken. De vogels verenigen zich vaak tot grote troepen, om gezamenlijk op akkers en braakliggende gronden naar onkruidzaden te «speuren. Vooral op terreinen, waar veel duizendknopen, varkensgras vooral niet te vergeten, groeien, halen zij hun hart op.

Numeriek sterk vertegenwoordigd is in de winter veelal tevens de spreeuw, al weer zo’n dier, dat het met den mens op een accoordje heeft gegooid; niet alleen nestelt hij in holle bomen en nestkastj es, maar eveneens en nog veel vaker onder de dakpannen. Gedeeltelijk zijn de Nederlandse spreeuwen standvogels. Bovendien krijgen wij ieder jaar massa’s van deze

montere klanten als gasten uit den vreemde, op bezoek.

Tijdens een winterwandeling word je ook voortdurend getroffen door het blijde, „keffende” geluid van de kauwen en als de zon aan de hemel staat, zie je het licht glanzen op hun zwarte pakje met de mooie metaalschijn en komt ook heel duidelijk

het lichtgrijs van de nek uit. De kauwen zijn weer echte standvogels, die, koloniegewijze levend, zowel onze steden als het landschap buiten verlevendigen. Vooral in October komen hier geweldige massa’s exemplaren uit het buitenland opdagen. Wanneer het geducht gaat vriezen, vestigen vele van hen zich in onze kuststreken, ’s Winters betrekken de kauwen collectief hun slaapplaatsen; ’s avonds kan je hen daar soms in grote troepen heen zien trekken; ’s ochtends verlaten ze de slaapplaatsen weer om op akkers en andere terreinen te fourageren.

Vaak vertoeven, wanneer zij hun kostje ophaien, andere vogels in hun gezelschap: soms zijn het spreeuwen, maar ook sluiten dikwijls roeken en bonte kraaien zich bij hen aan, twee vogelsoorten trouwens, waarmee de buitenlandse kauwen herhaaldedelijk de reis naar den vreemde plegen te ondernemen. Het merendeel der roeken, die in Nederland hun domicilie hebben en tot in de steden toe in soms zeer grote kolonies nestelen, blijft in herfst en winter ten onzent; uit Rusland en de Oostzeestaten emigreren in het najaar eveneens ontzaglijke scharen roeken, waarvan een deel in ons land de winter doorbrengt. De bonte kraaien, die zo boeiend het Nederlandse winterlandschap stofferen, schijnen voor het grootste gedeelte uit Scandinavië en Finland afkomstig te zijn; het hoofdcontingent bereikt ons in October en als April weer in het land is, vertrekken de meeste weer naar hun broedgebieden. In de winter kunnen wij ook nog kennis maken met de zwarte kraai, die veel op de roek gelijkt, maar daarvan toch wel gemakkelijk is te onderscheiden, wanneer je hem met de kijker naar je toehaalt: de voorkop van de roek is namelijk onbevederd en grijs, die van de zwarte kraai donker en bevederd.

Het mezen volkje is in de winter, hetzij vlak bij onze deur, hetzij in parken, tuinen, bossen e.d., volledig aanwezig: wij kunnen dan ook ontmoetingen hebben met koolmees, pimpel en zwarte mees, kuifmees, glanskop, matkop en staartmees, een bekoorlijk zevental, meestal door een groot aantal individuen vertegenwoordigd.

Verscheidene ringproeven hebben aangetoond, dat de meeste dezer soorten de reisiust maar weinig in het bloed zit, zodat zij ook ’s winters in of in de nabijheid van hun broedgebied blijven. Toch worden de gelederen van onze inlandse mezen soms

wel versterkt door buitenlandse exemplaren, daar bij sommige soorten geregeld trek kan worden vastgesteld, terwijl weer andere soorten slechts in bepaalde jaren ambulant zijn. Tezamen vormen al die mezen een fieurig, vrolijk en bewegelijk vogelvolkje. Soms zwerven zij door het hout in clubjes, die alle van dezelfde soort zijn, maar ook kom je herhaaldelijk gemengde troepen tegen. Wie ondertussen „mezen” zegt, zegt tegelijkertijd „goudhaantjes”, want laatstgenoemde vogel, die bijna voor honderd procent aan het naaldhout gebonden is, sluit zich gaarne bij de Parus-soorten aan; het is een zeer vertrouwelijk dwergvogeltje, dat men met een beetje beleid heei dicht kan naderen en dat even lenig is als de mezen; tijdens het voedselzoeken laat het voortdurend een helder si-si horen. De vogel broedt in sommige landsgedeelten vrij algemeen in tegenstelling tot het vuurgoudhaantje, dat ten onzent maar op enkele plaatsen nestelt.

De winter is ook een geschikte tijd voor het waarnemen van twee standvogels, die beide nogal gesteld zijn op gebieden met fors opgaand hout: de boomkruiper, die van boven een bruingrijs muizenkleurtje heeft en zijn aandacht wijdt aan de stammen, uit de spleten waarvan hij insecten, hun poppenlarven en eieren, alsmede ander klein gedierte peutert, en de boomklever met zijn mooie leiblauwe en kastanjebruine kleurcontrasten, die ook heel veel insecten eet, maar tevens met genoegen vegetarische kost tot zich neemt, zoals eikels, beuken- en hazelnoten. Beide vogels zijn holenbroeders en worden gekenmerkt door de eigenaardigheid, dat zij bij het vergaderen van hun voedsel tegen boomstammen opkruipen. De boomklever is in dit opzicht veelzijdiger dan de boomkruiper; deze laatste schiet alleen, de staart tegen de stam steunend, schoksgewijze naar boven, de eerste gebruikt zijn staart niet als steun, maar is niettemin in staat ook naar beneden te kruipen.

Talrijk is het heir der schildvinken in de winter en dit is verklaarbaar, daar niet alleen de inlandse exemplaren overwinteren, maar bovendien uit Zweden, Noorwegen en Finland hier massa’s soortgenoten op de trek verschijnen en van deze vele duizenden buitenlanders brengen er heel wat ten onzent de winter door. Uit de zoeven genoemde gebieden. Noordelijk en Noordoostelijk gelegen ten opzichte van ons land, komen in sommige jaren, vooral wanneer de beuken rijkelijk dragen, geweldige aantallen kepen, ook wel bergvinken genaamd, naar deze gewesten. Een deel daarvan zet de reis nog verder voort, maar er blijven hier ook ettelijke hangen. Die kepen, dieren met een mooie oranjegele borst, reizen niet zelden in gezelschap van schildvinken en zij verraden zich voortdurend door hun rauw gekrijs. Ook tijdens het voedselzoeken vertonen beide soorten zich meermalen in eikaars gezelschap.

De goudvink, een niet al te veelvuldig als broedvogel bij ons voorkomende soort, waarbij boeiende kleurtegenstellingen (rood, blauwgrijs, wit en zwart) de aandacht trekken, gedraagt zich grotendeels als standvogel, al zwerft hij wel eens meer of minder ver van huis. Hetzelfde kan worden getuigd van de dikkoppige appelvink met zijn grove kegelsnavel; deze soort is als broedvogel inmiddels nog aanmerkelijk zeldzamer dan de kleurige goudvink. Verschillende groenvinken zijn niet zo honkvast als bijvoorbeeld de huismussen en koolmezen, maar van de Nederlandse (Zie pag. 6)