ÜEUSTMIS te Auscli>eitz

Kerstmis 1942: Amsterdam. Onrust.— ~Grüne”.

Kerstmis 1943: Auschwitz. „Krankenbau”. Bleek IX. Nacht. Vage mensengestalten dolen rond in de gangen, onzeker. Grote, jammerlijke onzekerheid. Zieken strompelen voort, trap op, trap- af. De houten sandalen-voeten klotsen hol op de stenen. Het is een sinister geluid. Van botten, van beenderen, die tegen elkaar slaan. Van wandelende skeletten. Danse macabre, dodendans.

Kerst ’43. Nachtwacht in het „Krankenbau”... In de doordringende kou van de buitengang. Bij ’n sinister lampje. Boven, op ziekenzaal, hangt mijn collega te slapen tegen de hete oven. Plots tolt hij om.

Troosteloos verlaten sta ik te staan. De herinnering aan deze akelig kale nachten is wazig vaal. Geen scherpe contouren. De ondertoon is donker mineur. ’t Is eigenlijk niet eens cru, alleen maar eindeloos doods, saai, grauw, lamlendig. Zó is Kerst ’43. Alléén. Met ’n hinderlijke vlooienplaag. Alléén. Met m’n herinneringen. —■ En de vlooien dansen hun Kerstfeest rond m’n benen.

Intussen hebben de Poolse en Russische collega-verplegers het goed. Hun tafel is gezellig met brandende kaarsjes versierd. Er is vlees, er zijn aardappelen. Jazeker, eerste Kerstdag hadden we allen goulash. Dat is „de” Kersttractatie, waarop we ons maandenlang verheugden. Deze lieden echter profiteren van het „organisatietalent” van hun landgenoot, de menagemeester van het „Krankenbau”. Wij mogen toekijken. Verrekken desnoods. Wat deert het hun? Kerstmis 1943.

Is er dan geen enkel Kerstgeluid, ja zelfs geen enkele vriendelijkheid? ’n Vriendelijk woord geldt immers in een concentratiekamp als zwakheid! Ja toch: twee trouwe kameraden hebben mij midden in de nacht afgelost, om beurten m’n gestreepte nachtwakers jas aangetrokken en in ’t half-

duister van de gang geflaneerd. Zó waren er enkele rustmomenten.

In het verplegers-slaapvertrek valt in de verlatenheid van de nacht het naargeestige, dof-roodachtig schijnsel van de lampjes van de prikkeldraad-versperring aan de „Birkenallée”. ’nHoon, deze Zondags-promenade van de Haftlinge, thans schemerig verlicht. t Is Kerstnacht. Bidt er dan niemand"? Ik weet het niet. Ja: in ’44 wist ik het van eén vriend. Ik kón het niet. Was alleen met m’n vlooien, met mijn gedachten, met mijn herinneringen.

Kerstmis 1944: Auschvyitz. Strijkjesmuziek. Wij orkestleden van de Auschwitzer Haftling-Kapelle sjouwen met onze instrumenten van blok tot blok. Worden aan onze gescheurde jasjes getrokken door fuiflustige medegevangenen die muziek wensen. De S.S. heeft eigen geneugten. Zijn er niet juist vrouwen gearriveerd? Het kamp is aan z’n lot overgelaten. Ook dit is mogelijk in een Konzentrazionslager. ’t is toch immers bijna 1945 Ook ’n Naziregime kan z’n ondergang zien „gloren” en één enkel moment soepel schijnen.

„Musiker, kommt hier, ihr sollt gut zu tressen haben”. Drank. Lallende Haft-Imge. Spiritualiën zijn toch immers verboden in een concentratiekamp.

’n Kerstboom staat in het Block van de Rljks-Duitse gevangenen. Versierd en stralend met lampjes. Stille Nacht, Heilige Nacht. Straatliedjes. Schuine liedjes. Handel’s Largo. Smerige moppen. Dronkemanstaal. Parlez-moi d’amour. Menuet van Beethoven. Dansende, joelende kerels Aria van Bach.

Als straatmuzikanten gaan we rond de muts in de hand, ontvangen van de andere gevangenen als beloning voor het Kerst concert ’n stuk brood, ’n lepel jam cigaretten.

Kerst ’44. – De „Musiker” verdienen goed.

Kerstmis 1945: Amsterdam.

Mr. HERMAN BQASSGN.

FRAGMENT

Maar als ik leven mag tot de bevrijding en juichen op het overwinningsfeest.

Lrod, doe mij dan dit weten: wat voorbijging aan nood en leed is niet vergeefs geweest.

Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schooner, dan toen het neerdaalde in het doodsgebied.

dat van Uw aarde opnieuw een vrij bewoner staag naar de kim van Uw voleinding ziet!

Omdat dan van dit land de horizonnen rijp werpen, door Uw licht, van eeuwigheid

omdat Uw martelaars hier overwonnen en met hun bloed de bodem is gewijd.

Laat hier een volk herrijzen, wijzer, schoner, God, doe het ons ontvangen uit hun hand!

Laat ons slechts wat zij wonnen met hun pijnen herboren worden tot een vaderland.

MUUS JACOBSE

(Slotstrofen van het gedicht Op Nebo’s Top uit de bundel Vuur en Wind.)

lel Miilemile eilaiil

* Tijd en taak inzake boeken

Wanneer ik terug denk aan het begin van mijn omgang met boeken, dan is de allesbeheersende indruk die ik daarvan heb bewaard, wel het feit, dat de tijd daar helemaal geen rol in speelde. Ja, dat dit allereerste begin als het ware in de tijdloosheid zijn aanvang nam, dat moet de oorzaak ervan zijn, dat ik nu, vele jaren later, alleen met heimwee kan terug verlangen naar zulk een onbekomerde en volmaakte omgang met boeken. En het woord „taak” komt daarbij zeker niet van pas, eerder misschien het verzuimen van dingen, die de grote mensen reeds vroeg voor een kind als even zovele taken hadden uitgedacht en die door het kind paradijselijk werden „geschwanzt” zoals die prachtige Duitse uitdrukking luidt —, kwispelstaartend keerde het in het souvereine besef van

heerser te zijn in een eigen droomrijk de rug toe aan zulke nietigheden en begaf zich naar de stille en grote zolder, die uitzag op een nabije kerktoren waar duiven en zwaluwen omheen scheerden, nam Aimard op de knieën of Paul d’lvoi en begon de tocht door de ritselende bladzijden, die ruisten als maagdelijke oerwouden en dropen van alleen rechtvaardig vergoten bloed. Soms denk ik, dat dit de mooiste boeken moeten zijn. Maar ze zijn weggeraakt in de loop der jaren. Zoals het kind steeds minder tijd had om naar de zolder te gaan en zelf wegraakte, weg het leven in. Totdat het, een volwassen man geworden, in de grauwe morgen na de verovering der stad door de Canadezen, voor de straat stond, waar eens het huis met de zolder had gestaan. De straat was er niet meer, alleen puinhopen, en de

Russische medegevangene

Henri Pieck

plaats zelf, waar het huis had gestaan, was niet meer aan te wijzen; dit is de nieuwe democratie der puinvelden en die oren heeft om te horen, die hore. Zulke oren had de man, die daar stond in dat vroege en bevrijde morgenuur: het kon hem niet schelen, het huis niet en de hele bedoening niet en hij bedacht slechts met vreugde, dat onder het puin van deze straat tenminste geen mensen lagen. Alleen, dat de zolder weg was, zie, dat gaf even een kleine pijn. Want nergens had hij ooit meer zulke luchten gezien als uit dat zolderraam en nooit meer de avondzon zo gouden over een bedrukte bladzijde zien kruipen als onder schuine balken daar. Hij dacht opeens aan zijn oudsten jongen van negen jaar. Ja, wie kan .mij helpen aan een boek van Paul d’lvoi? Maar het moet een uitgave van vroeger zijn, in die rode banden met een kleurige plaat erop en de tekeningen royaal in de bladspiegel gezet binnenin. Later kwamen inderdaad de taken als elkaar achterhalende golven aanrollen. En wat „tijd” was, kondigde zich steeds benauwender daarin aan, dat men telkens weer ontdekte hier geen tijd meer voor te hebben

en daar tijd voor tekort te komen: de tijd werd een grijnzende formule, die ontstond door het meten van de taak in de lengte van de angst en de breedte van de haast Een professor leerde me de truc. Want nu was het een taak geworden om boeken, veel en velerlei boeken, te lezen. Hij onderrichtte me in de truc om de inhoudsopgaven van een boek goed in me op te nemen, dan nog een blik hiér en een oogje daar tussen de bladzijden geworpen, en ziedaar: op het tentamen refereerde men dan een kwartier lang breed-uit en geleerd over het onderhavige onderwerp. Alleen met walging kan ik daaraan terugdenken, beseffende hoeveel moeite het me heeft gekost om weer van die gemakkelijk aangeleerde ondeugd af te komen, die de volslagen schennis van de allereerste droom betekende. En ik verwonder me er nog steeds over, dat het deze professor was, die me dit aandeed, want hij doceerde de ethiek en we hadden op een late avond in het café uitgemaakt dat „rechtschapen” het epitheton was, dat alleen en volledig bij dezen man paste. Zelf moet hij er een vermoeden van hebben gehad, dat zijn ethiek en zijn rechtschapenheid alleen het

niet deden, want op een examen, dat niet erg vlot ging, buiten zijn schuld, moet hij eens hebben verzucht met een variant op het gezegde van Mephisto uit Goethe’s Faust: ~Ich bin der Geist der stets das Gute will und doch das Böse schafft...” Hetgeen voor iemand, die het vak ethiek doceert en zelf bovendien rechtschapen heet, een behoorlijke dosis van zelfcritiek verraadt.

Sindsdien ben ik dan verplicht om alle boeken te lezen, want daaraan herkent men den academicus. Althans erover te praten, en dus te doen alsof men ze heeft gelezen. Ook daaraan heb ik getracht me te onttrekken, maar tevergeefs.

Ik zocht een norm en nam de eerste de beste, zei hoogmoedig: „Ik lees geen dikke boeken . Totdat een vriend me dwong om Galsworthy te lezen, hetgeen veel dikke boeken zijn en ik ze in één ruk allemaal achter elkaar las, want soms komt het voor, dat een man, die werkelijk iets heeft te vertellen, zich verschuilt in een bestseller. Daarna was er een tijd, dat ik zei: „Ik lees geen romans”, en weer later: „Ik lees geen verzen meer”, en ook wel: „Ik hou niet van prekenbundels, stenogrammen horen in een Kamerverslag” om te ervaren, dat de zaak zo eenvoudig niet is. En dus ben ik allengs teruggekeerd tot de norm, die op de zolder moet hebben gegolden, tot het instinct van het kind, dat onder een stortvloed van boeken juist dat ene boek wist te vinden, dat het op dat ogenblik nodig had. Alle afdwalingen en zonden op dit gebied hebben me tenminste het voordeel gebracht van dat onbedrieglijke gevoel in de vingertoppen, als ik een i boek opneem, het even inzie, weeg op de hand en dan onmiddellijk weet of het voor i mij is bestemd of niet. En overgehouden ( heb ik voorts een altijd waakzaam wan- i trouwen in Nederlandse uitgevers, die als c geen andere ter wereld de verachtelijke

kunst verstaan om via een lepe acrobatiek met letters, papier, carton en linnen een boek te laten schijnen wat het niet is.

Men zegt; sommige boeken leest de mens te vroeg en andere te laat. Dat mag waar zijn. Maar hoe góed, dat dit zo is. Men stelle zich eens even voor in welk een weerzinwekkend mechanisme de droom die de oorsprong van alle daad is, vermalen zou worden als de tijd altijd met de taak samenviel. Daarom heeft de ervaring me geleerd om beslist te weigeren het vroegere los te laten ten bate van een overdreven belangstelling voor het heden. Het zou een onbillijke onvriendelijkheid zijn te zeggen, dat Ilja Ehrenburg niet zo goed schrijft als de Duc de Saint Simon, maar het is nodig te handhaven dat de lectuur van de anatomische lessen, die laatstgenoemde in zijn Mémoires geeft, soms belangwekkender kan zijn voor de taak die heden wacht, dan het lezen van alle tijdkreten bijeen. Niemand weet, wat te vroeg of te laat inzake een boek is. Ik heb een man gekend in Brabant in de late herfst van 44, toen de Canadezen voor de Bergse Maas lagen, en op een avond begon het weer te kraken en de stukken ploften achter het behang alvast naar beneden. ledereen zat al in de kelder. Toen kwam hij ook het trapje af, Dante’s Paradiso in de hand, een vreemde glans op zijn gezicht, ging zitten naast de kinderen. De volgende granaat arriveerde. En hij begon te praten over „de Liefde die de zon beweegt en de andere sterren...”

Het was eventjes irritant voor de anderen, toegegeven, en hij was ongetwijfeld een klein beetje gek en de anderen heel verstandige en dus bange mensen maar ik zou niet graag durven beweren dat het daar in die kelder op die avond niet de tijd was voor de taak om deze hoge en heilige dingen te behandelen. ledereen die een boek leest, werkelijk