den Heer behoort de aarde en haar J volheid. V Psalm 24 ; 1 /

4 fyd en Tauh

ONAFHANKELIJK WEEKBLAD VOOR EVANGELIE EN SOCIALISME

TEVENS ORGAAN VAN DE PROTESTANTS CHRISTEL IJ KE WERKGEMEENSCHAP

Zaterdag 25 Oct. 1947 No. 5 Verschijnt 50 maal per jaar 46ste jaargang • van De Blijde Wereld *

Redactie Prof. Dr. W. Banning Ds. J. J. Buskes Jr. Ds. L. H. Ruitenberg Mr. G. E. V. Walsum Secr. der redactie: J. G. Bomhoff, Roerstraat 48 111 A’dam.Z. Tel. 24386

Ab. bij vooruitbet. p.j. f 8 halfj. f 4.25, kwart, f 2.30 pl. f 0.15 inc. Losse nrs f 0.15, Postg. 21876, Gem. giro V 4500, Adm. N.V. De Arbeiderspers, Hekelveld 15, A'dam-C.

TWEE DUITSE GEDICHTEN

In „Neue Wege”, dat na de dood van Ragaz door Dr. Trautvetter en Dr. Kramer geredigeerd wordt, vonden wij twee Duitse gedichten.

Het eerste is van Ricarda Huch: Verzen voor deze tijd!

Gab’ es ein Lied, das unser Elend umfasste, könnt’ ich euch vielleicht, was wir leiden, erzahlen. Dann könnt’ es sein, dass uns niemand mehr hasstte, und die uns feind sind, wiirden uns nicht mehr qudlen.

Es gïbt Unglück, das wie ein himmlisches Feuer mit unserm Gliick sugleich unsre Schuld verzehrte.

Schwer, wie die Schuld, war das Lösegeld teuer Wir haben bezahlt, was der wagende

Richter begehrte.

Wir haben keine Heimat, keine Zujlucht

auf Erden,

wir schleppen wunde Füsse in zerrissenen Schuhen.

Wir haben keinen Acker, keine Weide, keine Herde, loir haben kein Bett, um nachts drin zu ruhen.

Wir drdngen uns hungernd auf harten Wegen, wir erbetteln von Bettlern das Brat aus

leeren Spinden.

Wir haben keinen Mantel in Frost und Regen, wir sind dankbar für Lumpen en trockene Rinden.

Wir haben keine Tochter, keinen Sohn,

uns zu stützen.

das Kind hat keinen Vater, das kranke, es

zu retten.

wir sterben am Wege, in Grdben, in Pfützen, wir haben keine Ruhstatt, die Toten zu betten.

Wir suchen unsre Hduser zwischen wüsten Steinen, und finden einen Balken, ein Brett, ein

paar Stufen.

Wir wühlen in der Asche noch Schmuck und

nach Gebeinen,

WO drunten klagende Stimmen uns

geisterhaft rufen.

Wir geniessen der Toten Freiheit und Frieden. Uns trijft nicht das Schelten von der

Tugend Throne,

uns richtet kein sterblicher Richter hienieben, uns geglüht mit des Unglücks blutiger Krone..

Ernst Troeltsch heeft deze dichteres eens de enige man onder de Duitse dichters genoemd.

Ook deze verzen hebben een sterk en mannelijk karakter.

De nood van Duitsland wordt ons op een aangrijpende wijze, met krachtige en eenvoudige woorden, voor ogen gesteld. En Trautvetter heeft gelijk: stompzinnigheid tegenover deze zee van eliende is op geen enkele wijze gerechtvaardigd. Eigengerechtigheid nog veel minder. Wij moeten er begrip voor hebben, wanneer Ricarda Huch zegt, dat de vloek, die men van de troon der deugdzaamheid over Duitsland uitspreekt, haar niet raakt.

Toch is er iets in dit gedicht, dat een innerlijk verzet bij ons wakker roept.

Dit gedicht is niet alleen sterk, het is ook tiots. Waarom raakt die vloek Duitsland

niet? Omdat het de laatste regel door de bloedige kroon van de nood „geglüht” is. Het is moeilijk het woord te vertalen, zonder dat de zin verloren gaat. De zin is welhaast, dat Duitsland door het vuur van de nood gelouterd en geadeld is.

Ligt in deze trotse houding de genezing? Of zal zij tenslotte opnieuw de oude en gevaarlijke grootspraak en zelfverbeelding tot resultaat hebben? Men verwijt in Duitsland Niemöller, dat hij Duitsland oproept tot schuldbelijdenis en bekering. Toch dragen alleen schuldbelijdenis en bekering een belofte in zich voor de toekomst.

Schuldbelijdenis en bekering zijn geen kruiperige en oneervolle zwakheid. Wie de bijbel kent, weet anders. Wel zijn ze het tegendeel van trots en hoogmoed en deze beide, deze beide alleen, worden van schuldigen gevraagd. Zij betekenen een besliste afkeer van een haat tegen de valse góden, de afgoden, die men vereerd en gediend heeft. lets anders wordt van Duitsland niet gevraagd. Maar dit wordt van Duitsland we! waarlijk gevraagd en voor honderd procent.

Het is een volstrekt onbijbelse gedachte, dat schuld met lijden wordt afbetaald. Ricarda Huch zegt:

Er is nood, die als een vuur van de hemel met ons geluk tegelijk onze schuld verteerde Zwaar als de schuld was losgeld duur Wij hebben betaald, wat de oordelende rechter

[begeerde.

God eist niet, dat wdj onze schuld zullen betalen. Waarom niet? Omdat wij er niet toe in staat zijn. De schuld is oneindig. Dat geldt niet alleen voor Duitsland. Het geldt voor ons allen.

Nodig is, dat wij ons van het oneindige van onze schuld bewust worden. Dan alleen zijn wij waar. Maar dan zullen wdj ook nooit, zelfs niet in de grootste nood, beweren, dat wij onze schuld betaald hebben. Er is maar één oplossing —de verlossing —: Gods vergeving. De bijbel getuigt: wie zijn zonde belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden.

God eist van Duitsland, evenmin als van Nederland, schuldbetaling in de vorm van lijden. God vraagt: schuldbelijdenis en bekering.

Daarom is het ook zo hopeloos en zonder uitzicht, wanneer de wereld van Duitsland betaling van schuld in de vorm van lijden eist. Duitsland kan zijn schuld niet betalen in de vorm van honger en kou, werkloosheid en t.b.c.

De nood, de geestelijke en de maatschappelijke, is een werkelijkheid. Waarlijk niet alleen in Duitsland. En Trautvetter heeft

gelijk, wanneer hij zegt, dat wij geen recht hebben, om van de troon onzer deugdzaamheid te oordelen en te veroordelen. De kinderen van Duitsland en duizenden Duitse mannen en vrouwen zijn niet schuldiger dan wij. Ook wij Amerika, Engeland en Rusland, ook Nederland hebben gebouwd aan deze wereld van afgoderij en ook wij moeten ons van de afgoden bekeren tot de dienst van God, de enige en de waarachtige. Een belofte van genezing is er alleen, wanneer wij ons bekeren van al onze aardse en hoogmoedige rijken tot het Rijk van God.

lets van deze beloftevolle gezindheid wordt tot uitdrukking gebracht in het gedicht van een andere Duitse vrouw, een Duitse moeder: een in mempriam voor haar gevallen zoon.

Aus tausend Taten, die wir unterliessen.

erwuchs das Heute, schmerzensvoll und schwer. Die Tranen, die wir bitter nun vergiessen, erwecken uns die Söhne, ach, nicht mehr!

Wir liébten sie, sie wurden uns gegeben, wir lauschten Idchelnd ihres Atems Glücks.

Jdh riss man sie hinweg aus unserm Leben, und niemals kehrten sie zu uns zurück.

Dass sie ins Dunkle von uns fortgeschritten, wir duldeten’s, wir liessen’s schweigend zu.

Verschlossen uns unausgesprochnen Bitten nun deckt sie eine fremde Erde zu.

Sie sehnten sich, an ihre Brust zu heben des ganzen Lebens bittersüsse Last;

doch mussten sie, weit der Befehl gegeben zum Tode taumeln in erzwungner Hast.

Wir tragen Schuld! Seit Hunderten von Jahren erndhren wir die nimmersatte Glut.

Wir und die vielen, die da vor uns waren, füllten ein Meer mit teurer Söhne Blut.

Nun gilt es, einen Auftrag zu erfüllen, derer, die gaben kinderjung ihr Blut.

La.sst uns den Wein in' neue Schlduche füllen: Gehorsam sterben ist nicht Heldenmut!

Aus tausend Taten, die wir unterliessen, erwuchs des Heute blut’ges Weltgericht.

Die Tranen, die wir bitter nun vergiessen, löschcn die Schuld im Buch des Schicksals nicht.

Die Kraft der Liebe und des Herzens Treue wird brechen einst den alten Fluch des Kain.

Dass Gottes Gnade strahle uns aufs neue, lasst scinem Wort uns bess’re Diener sein!

Dat is voor Duitsland ook voor ons volk de enige weg. De bittere tranen, die wij schreien, wassen onze schuld eeuwen lang wierpen wij brandstof in het nooit verzadigde vuur niet uit, evenmin als zy ons onze kinderen, die vielen, teruggeven. Het wereldgericht is de vrucht van de duizend daden, die wij niet volbrachten. Alleen de kracht der liefde zal de oude vlo«k van Kaïn breken. Wij hebben Gods genade nodig, opdat wij op een geheel nieuwe wojze Zijn Woord gehoorzamen en Hem dienen.

Er is slechts één vergeven:

daar waar ons God vergeeft.

Er is ook slechts één leven: dat uit Gods liefde leeft.

J. J. BUSKES Jr.