De Profundis

Simon van het Reve, De Avonden 237 blz. De Bezige Bij, Amsterdam, 1947. ƒ5.25.

Van verschillende kanten had ik al over dit boek gehoord, voor ik het zelf in handen kreeg. „De Avonden” is het eerste boek vani een nog zeer jong auteur; Van het Reve schijnt pas 23 te zijn. Een roman kan men het nauwelijks noemen, want daarvoor mist het de compositie. Het is alleen een relaas, hoe de hoofdpersoon, de 23-jarige Frits van Egters, kantoorbediende met goede hersens en met enige smaak en culturele belangstelling, in de winter van 1946 , een tiental achtereenvolgende avonden, mitsgaders de bijbehorende Zonen feestdagen, doorbrengt.

Een alledaags en weinig spannend gegeven dus. En denk niet, dat die jongen in die tien dagen belangrijke dingen doet of beleeft. Integendeel, de schrijver heeft al zijn best gedaan om er de alledaagsheid zo dik mogelijk bovenop te leggen. En tóch leest men het boek met geboeide aandacht, van blz. 1 tot blz. 237. Dat kan alleen maar betekenen, dat de auteur een blzonder talent heeft. Daarmee heeft hij zowel die oudere heer gevangen, die mij vertelde, dat het boek „uitnemend geschreven” was, al kon men dan tegen de inhoud bezwaar hebben, als die jonge snuiter, die het „verrekt goed” vond, en zich om de inhoud alleen maar „rot gelachen” had.

Simon van het Reve is een ongewoon begaafd schrijver. Voor zover ik dat overzien kan, lijkt mij dit toch te behoren tot het belangrijkste en het meest verrassende, wat er na de oorlóg aan Nederlands proza verschenen is. De bekroning, die hij direct al bij zijn debuut heeft meegekre-

gen, heeft hij dan ook zeker verdiend. Maar daarmee is de kous niet af. Reeds is en niet door de eerste de beste de opmerking gemaakt, dat dit het boek van een generatie is: de generatie, die onder de bezetting volwassen is geworden, en zo weinig heeft meegekregen van wat voor andere „jaargangers” nog een vanzelfsprekend geestelijk bezit was. „Wat wil je,” zei de oudere heer tegen mij, „hoe kun je in zo’n troosteloze tijd van het jonge geslacht een opwekkend en hoopgevend boek verlangen?”

Ik geloof dat hier iets in zit: dit boek is belangrijk, omdat het het woord van een generatie spreekt. Niet dat die generatie het leven volkomen anders ervaart dan wij (ieder die eerlijk Is, zal er,, dunkt mij, het een en ander van zichzelf in herkennen), maar de accenten zijn verschoven. Wat voor óris slechts vluchtig, voorbijgaand, op de achtergrond van het bewustzijn bestond als wij eens een extra sombere of landerige bui hadden, dat wordt hier in het felle' licht getrokken en keihard bij de naam genoemd, omdat er een nieuwe' generatie is gekomen, die er behoefte aan voelt bepaalde dingen In al hun bitterheid en hopeloosheid uit te spreken. Zij noemen dat eerlijkheid, kritische zin, strijd tegen de frase. Laat ons daarover niet twisten; hoofdzaak is, dat het voor hen beantwoordt aan een diepe behoefte.

Wat is dan nu de inhoud van dit boek-vande-j onge-generatie ?

Dat is met weinig woorden te zeggen. In de eerste plaats de verveling; er wordt in

dit geschrift malen op de klok gekeken, hetzij om te constateren dat de dag nog-niet of al-wel begint op te schieten. In de tweede plaats het besef van de nutteloosheid en de zinloosheid van alles; men staat bijv. op met de gedachte: „Deze dag hoeft nu toch werkelijk niet te mislukken”, maar alles wat er verder volgt, is slechts een registratie van de voortschrijdende mislukking. In de derde plaats een sterk geboeid zijn door eigen en anderer lichamelijkheid, vooral in zover die zich op een wat onsmakelijke manier openbaart. De figuren in dit boek hebben allemaal puisten in hun gezicht, of ze stinken uit hun adem, of ze hebben een vieze, knoeierige manier van eten, of ze moeten naar de W.C.. Ten vierde de radeloze ergernis, dat de mensen uit onze omgeving zijn zoals ze, zijn, met hun kleine onhebbelijkheden en onbenulligheden, hun standaardgezegden en standaardgewoonten; ten vijfde de blinde haat tegen de wereld in het algemeen, die zich als wrede kwelzucht afreageert op elke „vriend”, die daarvoor in aanmerking komt.

Als gezegd, ik geloof niet, dat deze dingen uitsluitend van één generatie zijn. Eh wie hier als lezer alleen maar boos pf verontwaardigd over wezen kan, die kan het boek beter ongelezen laten.

Ik herinner me, dat ik als kind van een jaar of vijftien eens tegen mijn moeder zei: „Moeder, vind jij nou de mensen op Zondagmiddag óók zo afschuwelijk?” „Wel nee, kind,” zei moeder, „je moet niet zo overdreven doen. Het zijn dezelfde mensen van altijd, alleen hebben ze nu hun Zondagse kleren aan.” „Ja maar ” Ik kón er niet meer uitkomen. Hoe moet je als kind aan een volwassene uitleggen.

de stad gestuurd om de opleiding daar te voltooien. Het gewone schoolonderwijs ontvangen de kinderen op de kolonie.^

Om de woonruimte zo economisch mogeiijk te doen zijn, en omdat de vrouw mede moet werken, leven de kinderen dus apart. Economische noodzaak dus, en geen ideaal! Desondanks is de gezinsband bijzonder sterk. De kinderén zijn trots op hun hardwerkende vaders en moeders. Als de dagtaak volbracht is, komen de kinderen enige uren bij de ouders. Deze hebben dan geen beslommeringen meer aan ’t hoofd en kunnen zich helemaal aan de kinderen geven. Zo is er dan gedurende een uur of drie per dag een normaal en hecht gezinsleven, waarin ouders, broertjes en zusjes verenigd zijn. Gedurende de Zaterdag, de rustdag, zijn de kinderen de hele dag bij de ouders. Ook als het kind ziek is, komt het bij de moeder, zoals ik eerder reeds vermeldde. Zo weten de kinderen waar ze thuishoren en zo kan de moeder de ontwikkeling van haar kinderen dagelijks gadeslaan. De verzorgsters, soms zelf moeder, zijn voor haar taak geschikt. Door de groepjes klein te houden, wordt het gevaar, gestichtskinderen te krijgen, voorkomen. In de Moshav’s, de coöperatieve dorpen, leeft en eet natuurlijk ieder gezin apart. De taak van de vrouw is daar echter aanmerkelijk zwaarder.

Luxe vindt men niet in de kolonies, men heeft er hier ook geen behoefte aan. Wel organiseert men concerten, reizende ten-

toonstellingen, richt men bibliotheken in, am zodoende wat cultureel genot te verschaffen.

Men moet jong zijn en vol geestkracht, om dit zware leven te verduren. Maar de jonge mensen in Palestina hebben deze voor de volle honderd procent. Een staaltje hietvan zijn de kolonies in de „Negev” (de woestijn in het zuiden van Palestina). Men tovert deze droge vlakten om in golvende korenvelden en welige moestuinen. Men doet dit, door er op drie manieren water heen te voeren:

a. door het maken van artesische putten; b. door het aanvoeren van water der beken en riviertjes uit het heuveliand ten Noorden;

c. door een grote pijpleiding die van het Noorden naar het Zuiden loopt en die het water der grote rivieren, de Jordaan en de Jerkon, naar de Negev leidt. Dit laatste, dat millioenen kost (de Engelse regering geeft geen enkele subsidie), verzekert echter een watervoorraad gedurende het gehele jaar.

De strijd om het water is altijd groot geweest in dit land. Er zijn plaatsen, waar het water per m 3 vijftien gulden en duurder kost!

Zo werken deze mensen verder, in alle stilte en eenvoud. Men kan hier niet pessimistisch zijn; men moet wel vertrouwen hebben in de toekomst van Palestina, het Land van Belofte!

RIEK BOASSON

Geluk

Als een rozeruiker zoet ' is het zacht ontloken turen.

schat van de ademloze ure

dat het hart zijn liefde ontmoet.

Als een rozeruiker zoet is het ingetogen zwijgen,

sprakeloos tot elkander neigen als het hart de liefste ontmoet.

Als een rozeruiker zoet IS het eindeloos mild genezen, ’t zalige geborgen wezen

als het hart, vervuld, 'ontmoet Liefde en Liefdes overvloed.

Ida G. M. Gerhardt

Uit: Buiten Schot. De Bezige Bij, 1947.