IN DE BOEI

ONZE MEDEWERKER IN INDONESIË ZENDT ONS WEER EEN ARTIKEL. J. J. B. Jr.

Wanneer men nog niet al te zeer bedreven is in het Maleis en het woord voor gevangenis je niet wil te binnen schieten (de warmte hier maakt van je hersens vaak een zeef), dan weet elke inheemse chauffeur, wat dat betekent. Vrij geregeld breng ik een bezoek in de boei van Glodok: een enorme ruimte, omgeven door een hoge muur, waarbinnen de gevangenen in verschillende „blokken” verdeeld zijn. Er is dus, anders dan bij de celstraf in Holland, een vrij groot onderling contact, wat vooren nadelen meebrengt. En zijn gevangenen, die hun blok opheffen; ook het omgekeerde komt voor.

Telkens voert mijn gang langs de verblijfplaats der ter dood veroordeelden, ’n sprekende gelijkenis met het winterverblijf van de leeuwen in Artis. Een kleine open ruimte achter een getraliede deur, vervolgens een ijzeren deur, waarachter de eigenlijke cel. Het grijpt mij altijd weer aan deze mensen, die daar, geleund tegen het hek, hun laatste ogenblik afwachten. Dan kom ik sterk onder de indruk van tweeërlei wereld, waarin ik mij hier bevind: leven en dood, vrijheid en gebondenheid, „deugd” en misdaad. Soms ben ik geneigd dat woord misdaad ook tussen aanhalingstekens te zetten. Er mogen dan scherp getrokken grenzen tussen die beide werelden zijn: behalve de getraliede deur, het verschil in taal, volk, godsdienst (de meeste ter dood veroordeelden zijn nl. politieke gevangenen), toch besef ik heel diep: er is maar één schrede tussen vrijheid en gevangenschap, tussen leven en dood, tussen „deugd” en misdaad.

Juist over die éne schrede loop ik dikwerf na te denken, als mijn gedachten in de richting van Giodok gaan. Als gevangenispredikant ontdekt men, via de barmhartigheid èn de zin voor de nuchtere werkelijkheid, de waarheidseiementen van het historisch materialisme. De burgerlijke moraal werpt hier het kind mét het badwater weg. Het blinde recht laat lang niet altijd voldoende recht wedervaren aan omstandigheid en milieu, aan overmachtige invloeden op ontwrichte levens en aan een keiharde, liefdeloze werkelijkheid, die niet zelden de denkenden en juist de gevoelige naturen tot wanhoop drijft. En wij allen moeten vanuit het voorrecht van een min of meer beschermde omgeving de ogen wijd openhouden voor de spanningen, waaronder zoveel ontspoorde mensen leven. In een onmenselijk harde tijd loopt de rechtsoefening opnieuw gevaar ontmenselijkt te worden. Wat mij zelf betreft als kind van een tijd, die zoveel op zijn geweten heeft, voel ik mij allereerst diep beschaamd en tegelijk van een groot medelijden vervuld met hen, die er niet meer tegen opkonden. Ik denk nu vooral aan die tallozen, die over de schreef gingen, nadat zij ontworteld waren; de „displaced persons”, die daarna misplaatste dingen deden; die eerst op drift raakten en daarna

zich door lagere driften lieten meevoeren; de vereenzaamden, zonder houvast, die vergeefs een weg zochten in hun nieuwe situatie, nadat de oude vertrouwde omgeving begon te vervagen en zij de schepen achter zich verbrand hadden.

De gevangenismuren trekken niet altijd rechtvaardige grenzen tussen de mensen. Er zijn zoveel onbewogen mensen, die voor anderen door hun zelfzucht de levensomstandigheden slechts verzwaren en ontoelaatbare misstanden helpen bevorderen en in stand houden. Deze zitten lang niet allemaal in de gevangenis! Er zijn ook anderen, die van deze misstanden de dupe worden en er intrappen. Dit soort treft men vaker binnen deze muren. Zeker, zij zijn zich meestal bewust, dat zij voor een dwaling en dwaasheid moeten boeten, als wij maar geen -ogenblik de omstandigheden vergeten, waaronder zij leefden en die hun te kwader ure te machtig werden.

Onder de gevangenen, die ik ontmoet, zijn vooral twee groepen, naar wie mijn medelijden in het bijzonder uitgaat. Behalve degenen, die in de politieke draaikolk terecht kwamen, zijn er in de eerste plaats degenen, die niet meer opgewassen waren tegen de verleidingen, die de duurte hun stelde en een zijweg insloegen om in hun onderhoud te voorzien. Ik zeg dit niet zonder humor. Want ’t betreft hier vaak geen pure diefstal, maar een perkara, die bij zwarte handel begint (dit handeltje heeft hier een veel soepeler omvang dan in

Holland!) en bij een smokkelaffaire eindigt. Men moet hier elk geval afzonderlijk beoordelen, maar vast staat, dat in dit vreemde land de distributie lang niet zo strak geregeld is als in Holland en dat het leven voor duizenden kleine luiden onhoudbaar duur is.

Daarnaast denk ik aan veel Hollandse jongens, wie in dit land van vreemdelingschap de verleiding te sterk werd en bij honderd gapperijen betrokken werden. Ik wil uitdrukkelijk vaststellen, dat daar aparte en pertinente gevallen bij zijn, die hun verdiende straf niet mogen ontgaan. Toch moet ik bij vele gevallen een aantekening maken. Ik wijs er op, wat de meesten achter de rug hebben. Een tijd, waarin op liegen en diefstal en doodslag een premie gesteld werd. Een tijd, waarin slimheid en list, bedrog en geweld als gangbaar betaalmiddel golden tussen vriend en vijand en voor dat zink is nog geen edelmetaal in de plaats gekomen. Ik ben er van onder de indruk, dat het hier alles te lang duurt. Het weerstandsvermogen van de meesten heeft beperkte grenzen. Zij begonnen vol moed. Nu maken de hoop en het heimwee langzamerhand plaats voor bitterheid. Het is zonder meer duidelijk, dat behalve de duurte, chaotische toestanden de dieverijen in de hand werkten. Batavia leek in de naoorlogse- en revolutietijd op Arnhem en Venlo na de bevrijding. Wat er nog overgebleven was uit de handen der rampokkers, was wijd en zijd verspreid over de stad.

Drie herders, beeldjes van Kerststalletje.