EEN LITERAIRE ORIËNTATIE

Er zijn altijd dingen die men te laat bedenkt. Een daarvan is, dat de lezer wel recht had op enige opheldering over een zo langdurig uitblijven van onze literaire rubriek. Laat ik alleen zeggen dat er generlei opzet achter stak ik hoop het werk te blijven voortzetten en ben ook met niemand kwade vrienden; Ik kon er alleen door persoonlijke omstandigheden absoluut geen tijd voor vinden.

Wanneer men na maanden een nieuwe start neemt met schrijven over Nederlandse literatuur, komt wel de neiging op, zich eerst eens op dat werk te bezinnen. Wat houdt die Nederlandse literatuur in de laatste jaren eigenlijk in, en is het karakter veranderd vergeleken bij voor de oorlog? Even, vlak na de oorlog, heeft het geschenen of een nieuw soort poëzie het beeld zou gaan beheersen: de verzetspoëzie. Onbekenden kwamen naar voren, kunstenaars van voorname stijl bleken te kunnen schrijven naar het hart van iedereen, en het leek of onder de druk van het doorstane leed poëzie en volk een groot stuk nader tot elkaar waren gekomen. Deze fase is voorbij, en Foppema, Schurer, Muus Jacobse (wier verdiensten daarom niet minder zijn!) zijn teruggetreden in een betrekkelijke schaduw. Het proza van bezetting en verzet Is nooit heel markant geweest; het kostbaarste stuk is voor mijn

gevoel het kleine boekje „Verbeelding als Wapen” van Floris Bakels, waaraan ik gaarne de prijs had gegund die naar een zoveel onbeduidender werk Is weggegaan. Is er dus op dit punt van geen blijvende verandering sprake, in ander opzicht is die helaas onmiskenbaar: de gestorvenen hebben hun lege plaatsen achtergelaten. In de oorlog stierf Boutens, wiens laatste werk tevens tot zlin allerschoonste (en moellijkste!) hoort. In 1946 verloren wij Van Schendel, die met zijn romans op de dertiger jaren, en in zekere zin ook nog op de veertiger jaren, een stempel had gedrukt. Thans eerst is zijn laatste werk posthuum verschenen*), en wie niet door een modern ongeduld wordt voortgejaagd, zal een rijke vreugde kunnen beleven aan deze evocatie van Holland, en vooral van Amsterdam, zoals het Inde dichterlijke geest van deze ouder gewordene levend Is gebleven. Het verhaal mag wat onbevredigend zijn (het Is dat althans voor mij), maar tot deze Ingehouden weergave van Hollands leven zal men terugkeren, bijna zoals men terugkeert tot „Jaapje”.

Voltooid verleden tijd ook hier. Smartelijker dan het heengaan der ouderen was het wegvallen van de generatie die juist nu in haar volle kracht had kunnen zijn: Marsman, verdronken. Ter Braak en Du Perron,

gestorven op die rampzalige 14e Mei. Tot de eigenlijke bewonderaars van deze drie figuren heb ik nooit behoord; zij waren mij te luidruchtig, te ijdel, agressief en zelfvervuld. Zij hebben ook ver voorbij de adolescentenleeftijd iets behouden dat in een begaafde jongsn wel aanvaardbaar is, maar irriteert in een volwassen man. Ik ben nooit erg gelukkig geweest met een literaire wereld waarin deze drie als pausen optraden. Maar dat neemt niet weg, dat er grootsheid is in het élan van Marsmans poëzie, en wanneer ik nu de verzamelde gedichten van Du Perron op mijn recensententafel krijgt), dan vind ik daar van alles in te waarderen. Wel te verstaan, wanneer ik dit „Parlando” niet hoef te zien als de toonaangevende poëzie van mijn tijd, en nog minder als die van de toekomst, maar als een curieus randverschijnsel van de poëzie, een literaire merkwaardigheid uit de twintiger en dertiger jaren. Vrijwel alles wat Du Perron In dichtvorm gemaakt heeft Is technisch knap, vaak is het geestig, en herhaaldelijk klinkt door Ironie en vernuft heen zo’n toon van hartgrondige echt-gemeendheid, dat ik het best begrijpen kan wanneer men dit poëzie wil noemen. Ik voor mij blijf erin missen wat m.l. alle waarachtige poëzie kenmerkt: de vervoering zowel als de verstilling, die beide binnenvoeren in een andere wereld dan de dagelijkse.

Wat stelt onze eigen tijd tegenover deze verliezen en gemiste kansen? Mogen wij op de complete uitgaven afgaan, dan zou men moeten zeggen: een opmerkelijke mate van piëteit. Niet alleen van Marsman, Slauerhoff en Du Perron worden de complete werken uitgegeven, maar ook van nog levenden als A. Roland Holst, Bloem, De Vlaming, Van Nijlen; ook van geringeren als Keuls, Campert, Jan Prins, en in omvangrijke en zeer kostbare uitgaven van de grootmeesters Gorter, Houtens, Van de Woestijne. Het eerherstel (mag men wel zeggen) van Adwaita komt daar nog bij. Een nuchtere vraag: wie moet dat allemaal kopen? De wilde na-oorlogse boekenhonger is gestild, de boekhandel klaagt, de uitgeverij zit in zorgen. Ik vrees, wat men thans nog niet kwijt geraakt is, dat wordt een strop. Maar vooral ook: wie moet dit alles lezen? De literaire wereld zelf? Het ware te wensen; ik kan mij nooit onttrekken aan de gedachte hoeveel er ongeschreven zou blijven, en hoe anders de kritiek zou uitvallen,. wanneer de penridders in kwestie bijvoorbeeld hun Gorter kenden en begrepen; of hun Houtens; of hun A. Roland Holst.

Maar ook in deze verzamelde-werkencultus, zelfs wanneer zij de levenden betreft, zit iets van het verleden. Welk karakter draagt daar tegenover de eigentijdse productie? Hier rijst wel de vraag wat men als het meest belangrijk moet beschouwen, wó,t werkelijk representatief is. Ik heb het gevoel dat de reputatie van een boek meer en meer gemaakt wordt door een samenstel van: werkelijke waarde, publieke smaak, veronderstélde publieke smaak, snobisme (d.w.z. de neiging om zich aan te sluiten bij de veronderstelde smaak van het meest tot oordelen bevoegde publiek) en commercialiteit. Een kwalijke situatie, die het beeld vertroebelt en ons literaire leven onberekenbare schade doet, maar goed, men kan er als recensent niet zo maar aan voorbijgaan.

Ik zie in onze romankunst inderdaad een nieuwe constellatie. Ik zie auteurs die zich onderscheiden door een bijzonder scherpe psychologische observatie; geen psychologie, zoals vroeger, die karakters uitdiept, die een levensloop psychologisch opbouwt.

(Vervolg van pag. 3) Dr Koningsbergen betreurt de publicatie van de brief en het artikel van Dr Dippel. Belde zullen gelezen worden door onze soldaten, die aan het einde van hun physleke en morele krachten zijn en in permanent levensgevaar verkeren. Zij moeten wel heel sterk zijn in hun christelijk geloof, om niet zedelijk te struikelen. Stukken als deze slaan het laatste restje blijdschap in het hart van onze mannen neer. En dat waar wij als volk van Nederland en als Kerk van Christus alle krachten moeten inspannen, om onze mannen te helpen, opdat zij tot het laatste moment van hun zware dienstjaren de hun opgelegde taak vervullen en geestelijk en zedelijk daarbij staande blijven.

Wij geven geen commentaar. Wij vertellen alleen de geschiedenis van het vers van Nathan Altermann en de brief en de opdracht van Ben Gurion en de geschiedenis van de brief van de Nederlandse officier, de commentaar van Dr Dippel en het artikel van Dr Koningsbergen. Over de eerste geschiedenis verheugen wij ons. Over de tweede geschiedenis kunnen wij ons alleen maar schamen.

Wij moeten vooral denken aan de woorden van Mr Herzberg: het volk Israël weet heel goed, dat dit alles alleen mogelijk wordt, als je vecht voor een zaak, die In de hoogste zin verantwoord is.

Dat het uitgesproken een man van de Kerk Is, een predikant, die een gewetenskreet krachteloos tracht te maken door haar uit vermoeidheid of depressie te verklaren en op enkel nationale motieven en dan nog de meest bekrompen en zelfzuchtige nationale motieven de publicatie van deze brief veroordeelt, heeft ons het meest ontsteld. Is dit nu de taak van de Kerk van Christus? Is dit nu de roeping van een verbl-dlvlnlmlnlster? Het zout Is wel heel erg smakeloos geworden.

Onze zonen en dochters en wij met hen, de een door wat hij bedrijft, de ander doordat hij er in toestemt, het goedpraat of wegredeneert, worden, met te praten over noodzaak of vergelding, uiterst gespannen zenuwen of de ongelukkige situatie, het terrein opgedrongen der oorlogsmisdadigers. Maar het menselijk geweten laat zich niet tot zwijgen brengen. J. J. BUSKES Jr.