Kleine

verdrietelijkheden

Op deze wat waaierige lentedag waren de kinderen op de speelplaats rumoerig geworden. Het was een onafgebroken geschreeuw geweest, hard praten en gillen. Boven de muur uit was nu en dan een tennisbal gevlogen, waarmee ze ondanks verbod van de leraren nog gauw even gepingeld hadden.

De bel was gegaan, eerst nauwelijks te horen, later luider en luider, en de school had de deuren geopend om de massa kinderen met het lawaai naar binnen te zuigen. De plaats lag vreemd leeg en onwennig stil naast het gebouw waaruit je nog vaag de geluiden hoorde van kinderstemmen.

De wind had de hemel schoongeveegd strak blauw was ze nu —, en gierde zo’n beetje langs de goot van het gebouw; het enige geluid in de buurt.

De stilte regeerde, ook in de gangen van de MULO. In la, Ib, 2a, 2b, overal zag je hetzelfde; kinderen kijkend naar voren, de leraren achter de lessenaar of voor het bord.

In 2b zat de leraar achter de lessenaar, ze hadden Frans, en hij overhoorde. De stem van een jongen die Franse zinnetjes afdraaide. Hel licht van buiten. Boven de matglazen die de onderste helft van de ruiten innamen, de strakke blauwe lucht, de rechtlijnige dakgoot van het huis aan de overkant, onderbroken door de kruin van een boom op de speelplaats.

Hoe vervelend zou dit alles geweest zijn als je hier niet het geluid van de mussen gehoord had; ze tsjilpten maar door, iets over belofte van buiten, het „buiten” van weiden, sloten, bosjes, boomklimmen en avonturen!

Kleine verdrietelijkheden in 2b. Jan kende het weer eens niet. „Le petit Pierre a demandé k Papa: „Est-il-vrai que... eh...” Rustige woorden van de leraar: „Heb je het wel nagekeken?” Verzekering van Jan, dat hij heus ... „Nog een paar zinnen”. Jan hapert, De leraar kijkt hem aan, zo over z’n bril 'heen. „Je hebt er niet veel aan gedaan. Ga maar thuis, vertellen dat het mis was, vandaag. Vier maal o ver schrijven, voor vier fouten.”

Houtskool-tekening A. Witsel

Jan werd rood van verontwaardiging. Niet omdat hij zo’n slechte beurt maakte, maar omdat de leraar veronderstelde dat hij niets uitgespookt had.

Hij had een half uur aan het ding besteed. Geloofden ze niet. Keek de Bril ’m wantrouwend aan, zei iets sarcastisch. Luilak! Dat was het onuitgesproken scheldwoord dat Jan achter zijn woorden zocht. Hij was niet lui. Hij werkte harder dan Arend, vóór hem, die altijd zat te mazzelen. Arend zat ’m nog in de veiling te nemen ook. Hij fluisterde iets over Franse lesjes overnemen? Twee voetballen per stuk.”

De leraar zag het „AAAAArend!” De klas veerde op uit de stilte. Arend schrok zich ’n hoedje. Jan groeide: hattie even op z’n kop gehad! Maar gauw borduurden z’n gedachten voort op het oud stramien: Luilak en Arend. Haten deed ie ’m, met z’n geklets, en de Bril met z’n opmerkingen en ongeloof. Hij was toch altijd goed geweest, wat het werk betrof. Haten deed ie ’m, en de school en het huiswerk en de hele bende!

Kleine verdrietelijkheid in 2b. Voor Jan metersgroot.

Daar zat nu die Jan, veertien jaar, en hij wist niet dat op dat ogenblik de beslissing van z’n schooljaren viel. Want hij was bar achteruitgegaan, de laatste tijd, en daar diende hard verandering in te komen. Onbegrijpelijk voor een voor de rest niet onintelligente leerling. Depressie? Jan fietste naar huis, nog wrevelig. Hij zou graag bewijzen dat hij wat waard was, aan de Bril, aan. Arend enne .... Voor overmorgen een opstel, Nederlands. Er groeide ’n idee. Veertien jaar ben je, en net als de rest er van overtuigd, dat je op het een of ander gebied een kraan bent. In stilte ga je er prat op, dat je iets bezit wat zij niet hebben: fantasie!

Ach Jan, fietsend op je fietsje, kijkend naar de wijdheid van de wereld, naar de vlakken, lijnen en vormen je op d’een of andere manier mooi vind, luisterend naar de klanken die altijd muziek schenen te worden , ik ben ’n beetje jaloers op je. Ik ben ’n beetje jaloers op je, omdat je nog alles mooi kon vinden zonder er bij te denken, omdat je niet ieder beeld direct met ’n schilderij verbond, maar zelf beelden schiep, kleuriger en soms stiller dan de werkelijkheid. Graag zou ik de muziek ho-

ren, die door je hoofd ging als je keek naar het lijnenspel van zon, wind en water. Je was een beetje ijdel. Jan, op je goede cijfers voor opstellen Nederlands, en je was zo heerlijk verontwaardigd over dat „luilak”, je haatte zo hartgrondig Arend, de Bril, en alle mensen die het bestonden jou niet te begrijpen. En al die grieven schreef je op in dat opstel:

„SCHIJN BEDRIEGT”

Karei was een doodgewone jongen, niet bijzonder knap, ook niet dom. Het was ook geen handigerd Er waren dagen dat hij vrolijk fluitend naar de school fietste, en alles liep van een leien dakje ...

Met z’n huiswerk wel eens pech.... .... Dan gaf de leraar hem ’n beurt, en nog een,* en als het dan weer mis was keek hij ’m aan, zo over z’n bril heen... Luilak!” Dagen, dat letterlijk alles je tegenliep .... Door het tikkelend geluid van de regen reed Kareltje, langzaam tegen de wind in ploeterend, naar huis.

Dit waren enkele zinnetjes van het opstel dat hij inleverde, en waarvan hij op enig mirakuleus resultaat hoopte. Dat niet uitbleef. De leraar Nederlands zei iets over typering, sfeer en eenvoud, gaf hem ’n