nog eens: is dit alles incidenteel, behoort ’t tot de kramp van deze overgangstijd, is ’t enkel een laatste stuiptrekking van aanval en verweer óf zit de wortel van deze tegenstelling veel dieper? Dit alles klinkt niet bemoedigend. En toch is er bij al die schaduw een Lichtzijde. Ik voel er niet de minste behoefte aan om de lof te zingen van het verleden en nog veel minder om mijn volk te verheerlijken en toch zijn er lichtzijden. |

Wanneer wij trachten zo objectief mogelijk een vergelijking te maken tussen de geschiedenis van Engeland en zijn koloniën, van Amerika en zijn negervraagstuk, van Zuid-Afrika en zijn verhouding tot de kaffers en de geschiedenis van Nederlands Indië dan steekt deze laatste daarbij niet ongunstig af. Ik zou haast zeggen, dat het verschijnsel en het probleem van de Indo Europeanen daarvan het bewijs is. Dit verschijnsel kent men in andere delen van de wereld niet in die mate. Het is al te goedkoop om dit onder de noemer erotische aberratie” saam te vatten. Ik geloof veeleer, dat er niet zelden sprake was van een argeloos samengaan, op grond van het waarachtig menselijke, dat beide geslachten en rassen verbond. Er staan mij gevallen voor de geest van „gemengde huwelijken”, waarbij sprake was van grote trouw

"èn een natuurlijke, ongecompliceerde eenstemmigheid. Ook in het recent verleden was niet alles even somber. Ik denk even aan de soldaten. De eerste de beste jongen uit Lopikerkapel komt niet met een overbelasting van vooringenomenheid en vooroordeel naar Indonesië. De gewone soldaat is niet besmet met een scherpe rasdiscriminatie. Ik heb dat uit hun ongedwongen omgang en hun onbevangen hulpdiensten menigmaal gezien. Helaas is dat later door de militaire acties anders geworden. Toen werd het hun van weerszijden vaak onmogelijk gemaakt deze daden van sympathie te tonen. Als er bij hen een gevaar is, is ’t juist hun argeloosheid, het feit, dat zij de problemen nauwer

Toen ik nog maar ’n paar maanden in Batavia was, kwam er ’n jongeman op mijn discussie-avonden, die ik op Zaterdagavond in de consistorie van de Willemskerk hield en nog hoor ik zijn vurig betoog, waarin hij mij bezwoer om toch vooral tegen het gemengde huwelijk te waarschuwen. Hij zag de problemen wel, misschien te scherp, zonder dat ik hem van rasdiscriminatie zou willen betichten. Integendeel. Hij trachtte de Indonesiërs eerlijk te waarderen. Maar juist in de vermenging van het ras zag hij ernstige problemen en gevaren. En inder-

daad hier rijzen vele vragen. Van deze problematiek een enkel voorbeeld. In een toespraak voor de Jonge Kerk in Batavia sprak ik eens terloops over het gemengde huwelijk, maar nu in de godsdienstige zin. Een ouderling (I. E.) daarbij tegenwoordig, die slecht geluisterd had, uitte zijn spijt er over, dat ik over het „gemengde” huwelijk had gesproken, naar zijn mening nl. tussen verschillend ras. Zijn overgevoeligheid, lichtgeraaktheid en minderwaardigheidsbesef waren een duidelijke illustratie van deze problematiek. Maar zo zijn ze niet allen.

Met een paar trekken heb ik licht- en schaduwzijden trachten te schetsen van de ontmoeting der rassen en naties in de praktijk van deze overgangstijd. Ik ben mij bewust, dat hier veel dieper gegraven moet worden. Laat ons daarom vooral niet menen, dat deze hindernissen en versperringen wel met ’n beetje gemoedelijkheid, vriendelijkheid en idealistische mensenmin overwonnen kunnen worden. Wat er in het hart van een Indonesiër schuilt, weet ik niet. Maar ik voor mij ben er diep van overtuigd, dat er problemen zijn zó zwaar en verward (en daaronder reken ik vooral de verschillen in ras en nationaliteit), dat zij eerst recht van uit het geloof overwonnen kunnen worden. M. VAN DER VOET.

PRIJSSTIJGING

ENKELE KANTTEKENINGEN N.A.V. DE REDE VAN DR M. W. HOLTROP

De president van De Nederlandsche Bank heeft enige tijd geleden een rede gehouden over het financieel economische perspectief van Nederland na de devaluatie. In deze zeer belangwekkende rede heeft hij zeer openhartig gesproken over de mogelijkheden, die Nederland heeft om weer een bevredigende economische positie te kunnen verkrijgen. Zijn conclusie was, dat wij zowel individueel als collectief harder zullen moeten werken en minder zullen moeten verbruiken. Een conclusie, die nu niet bepaald van een aangename aard is, daar het de meeste mensen juist om het tegengestelde gaat, nl. meer consumeren en minder werken. Een wens, die niet onbehoorlijk behoeft te worden genoemd, omdat arbeid niet alleen ten zegen kan zijn, maar zeer zeker ook ten vloek.

Op het ogenblik, dat ik dit schrijf, is het mij nog niet bekend, hoe de reacties op deze openhartige rede zullen zijn. Ik neem aan, dat van liberale zijde veel instemming zal worden geuit en dat van socialistische zijde critiek zal worden uitgebracht. Ik zou dat zeer betreuren, omdat daarmede de inhoud van deze rede zal zijn versluierd door een politieke en naar mijn mening zelfs demagogische sluier en dat wij verder ons zelf zullen gaan bedriegen met verwachtingen, die niet zullen worden ingelost. |

I Daarom wil ik trachten de inhoud van hetgeen dr Holtrop gezegd heeft, nu eens nuchter aan de feiten te toetsen en daarna eens nagaan, of er toch nog een andere kant zit

aan deze zaak, die hij heeft verwaarloosd. Hij begint met op te merken, dat Nederland een ernstig tekort heeft op zijn betalingsbalans en dat dit tekort nu nog wordt goedgemaakt door de hulp van het Europese Herstelprogram (het zgn. Marshallplan), maar dat wij voor 1952 op eigen benen zullen moeten leren staan, omdat half 1952 deze zo voor ons op het moment onontbeerlijke hulp ten einde loopt. Het tekort ""op de betalingsbalans betekent, dat het Nederlandse verbruik en datgene, wat geïnvesteerd wordt in ons bedrijfsleven (nodig voor verdere industrialisatie) te zamen groter zijn dan het nationale inkomen in goederen gezien. Wij kunnen het ons als een koek voorstellen: deze koek om er morgen van te eten. Nu is het momenteel zo, dat de koek niet toereikend is en dat wij öf minder zullen moeten eten, óf minder zullen kunnen overhouden voor morgen. Maar in het laatste geval brengen wij onze toekomst zeer in gevaar. Holtrop zegt het wat theoretischer: er zijn 3 mogelijkheden:

1. Vermeerdering van de productie; 2. Vermindering van de investeringen;

3. Vermindering van het verbruik.

Voor hen, die veel waarde hechten aan een grote portie koek vandaag en die denken over morgen: „wie dan weer leeft, die dan weer zorgt”, is het eenvoudig genoeg. Zij zeggen pas het tweede middel toe: verminder de investeringen. Maar als wij dat zouden doen, dan betekent het, dat wij aan de

enkele honderdduizenden arbeiders, die over enkele jaren in het bedrijfsleven zullen moeten worden opgenomen, geen werk en dus geen loon meer kunnen geven, terwijl bovendien de woningproductie en het onderhoud van ons woningstelsel, onze sociale voorzieningen en ons productieapparaat ernstig gevaar zullen lopen. Neen, wij moeten blijven investeren. En veel meer dan wij op heden doen, willen wij de industrialisatie inderdaad brengen van propaganda tot daad.

Blijven twee andere middelen. Allereerst verhoging van de productie: dit kan geschieden door een vergrote arbeidsproductiviteit en toepassing van de modernste middelen van bedrijfsvoering, daaronder begrepen de sociale voorzieningen en het welfare-werk zonder welke geen gezonde productie meer mogelijk is. Holtrop neemt daarbij ook nog een rationele loonpolitiek en een verbeterde vakopleiding. Hij heeft daarbij zonder twijfel gedacht aan een juistere verhouding tussen de beloning van geschoolde en ongeschoolde arbeid, die momenteel wel eens zoek is, waardoor het niet aantrekkelijk is voor een arbeider tal van jaren op te offeren om geschoold te worden. En bij de verbeterde vakopleiding gaat het er om, dat onze industrie de beschikking krijgt over volledig geschoolde arbeiders die het werk „aan” kunnen en die op een hoger peil staan dan de arbeiders in die landen, waarmede wij moeten kunnen concurreren. Onze Nederlandse arbeider staat zijn mannetje, maar dan moet men hem ook in staat stelien door een goede opleiding dit te kunnen blijven doen. Stilstand is achteruitgang. |

Er is sedert de bevrijding een gelukkige stijging in de arbeidsproductiviteit te constateren, doch een ieder weet, dat op dit gebied veel meer te bereiken zou zijn. De oorzaken daarvan liggen aan de zijde van de werkgevers, die niet voldoende aantrekkelijke beloningen, daarvoor geven (vaak omdat dit niet mag, al verschuilt men zich daar ook wel eens ten onrechte achter), maar ook aan de zijde van de arbeiders, die er grondig bezwaar tegen hebben de productie uit te breiden zonder zelf een grotere portie van de koek te krijgen. Zij ver-