De wederopstanding des vieses

Ik hoop niet, dat al de lezers van „Tijd en Taak” door dit opschrift zo zeer zullen worden af geschrikt, dat zij* het alleen al vanwege die titel niet lezen, al ben ik er niet helemaal gerust op.

Enkele weken geleden vierden wij het Paasfeest. Op de voorpagina van ons weekblad verscheen een overdenking, waarin ik probeerde onze tijd en onze taak te zien in het licht van Pasen. Dat wil zeggen, ik probeerde, uitgaande van het bijbelse getuigenis over wat er op Pasen gebeurde, de zin van dat gebeuren te verstaan.

In die overdenking stond ook deze zin: „Pasen betekent voor mij niet het geloof in de onsterfelijkheid der ziel, maar de verwachting van de wederopstanding des vieses, om deze voor velen onaanvaardbare woorden uit de apostolische geloofsbelijdenis te gebruiken.”

Misschien had ik niet moeten spreken over de onaanvaardbaarheid, maar over de onbegrijpelijkheid van deze woorden.

Uit enkele brieven is mij in elk geval gebleken, dat er lezers van „Tijd en Taak” zijn, die er niets van begrijpen. Eén schreef mij: „Wat bedoelt u met deze woorden? Hetzelfde als een opschrift hier op het kerkhof: hier wacht tot de opstanding? Dat kan ik mij niet voorstellen”.

Ik zou kunnen volstaan met te zeggen: ik ook niet, maar dan zou ik mij toch te gemakkelijk van de zaak af maken, al is het inderdaad de waarheid. Tot de inhoud van mijn geloof behoort nu eenmaal veel, dat ik mij niet kan voorstellen.

Ik heb echter het gevoel, dat ook de zin van deze woorden voor velen niet duidelijk is en omdat ze voor mij van zo grote betekenis zijn, wil ik er toch graag iets over zeggen. Niet als een catechiseermeester, maar als een mens, die gelooft in Jezus Christus, die uit de dood is opgestaan en die voor zich zelf en voor anderen rekenschap van zijn geloof af legt.

Er zijn er velen, die het gebeuren op Pasen versjnnboliseren. Voor hen komt het eigenlijk niet aan op wat er op Pasen gebeurde, dat is niet zo belangrijk, Pasen is voor hen het symbool van een algemene en voor iedereen begrijpelijke en aanvaardbare waarheid.

In het „Algemeen Handelsblad” las ik eens een Paasoverdenking, die in niets anders bestond dan in een lofzang op de lente. Nu ben ik van harte bereid, om dit loflied mee te zingen. Ik geniet volop van de lente, van het Oosterpark voor en van mijn kleine stadstuintje achter mijn woning. Maar een lofzang op de lente is Paaslied. Het „Algemeen Handelsblad” schreef: Aan de dode takken ontspruiten millioenen kleine bloesems en blaadjes als voorboden van het ontwakende leven. De natuur was niet dood. In haar stilte verborg zij het nieuwe onweerstaanbare leven. leder mensenkind is een Godskind en zo’n Godskind mag op Pasen in het leven van de doodgewaande natuur een symbool zien van de onsterfelijkheid van de levensleer van hem, die bij uitnemendheid Gods zoon was. Ik zou Petrus of Paulus wel eens willen hebben zien kijken, wanneer deze overdenking hun op Paasmorgen was voorgelegd.

Ik geloof niet, dat ze er van terug zouden hebben gehad.

Dan voel ik toch nog meer voor de Paasoverdenking die Kleerekoper eens voor „Het Volk” schreef. Hij gaf zijn meditatie het opschrift mee: „Het feest der opstandigheid”. Pasen was voor hem de inzet van een nieuwe tijd en de oproep tot een nieuwe strijd. Zowel het één als het ander is echter een vervalsing van het Paasevangelie.

Op de winter volgt de lente. Maar even zeker volgt op de lente weer de winter. De natuur doet ons alleen de kringloop der seizoenen kennen, maar deze kringloop betekent geen opstanding uit de dood. De winter betekent niet de dood. Het leven sluimert, maar het is niet dood. Van een opstanding uit de dood is geen sprake. In mijn tuintje staat een boom, die echt dood is, de enige, die niet uitloopt, nu het lente geworden is.

En wat Kleerekoper betreft, ik ontken niet, dat het Evangelie der opstanding ook opstand tegen alles wat slecht is betekent. Maar opstand is toch geen synoniem van opstanding. Wie deze twee vereenzelvigt, vermoraliseert het Evangelie.

Faust was eerlijker, toen hij op Pasen onder het luiden van de Paasklokken zei: de boodschap hoor ik wel, maar het geloof ontbreekt mij!

Pasen wil niet zeggen, dat het leven onvernietigbaar is. Pasen is ook niet het S3mibool van onoverwinlijke kracht van goedheid en gerechtigheid. Pasen betekent al evenmin, dat het goddelijke vuirr in ons hart nooit kan worden geblust en het goddelijke licht in onze ziel nooit kan worden gedoofd.

Pasen betekent zelfs niet, dat onze ziel onsterfelijk is. Dan zou Pasen niet specifiek christelijk zijn. Dan zou Pasen niet met de opstanding van Christus staan en vallen. Toch zijn er duizenden christenen, voor wie Pasen alleen de onsterfelijkheid der ziel betekent.

Om in de onsterfelijkheid der ziel te geloven, behoeft men geen christen te zijn. Deze gedachte is een typisch heidense gedachte, die men vergeefs in de bijbel zal zoeken. De bijbel zegt, dat God alleen onsterfelijkheid heeft en dat wij sterfelijk zijn. Niet alleen ons lichaam is sterfelijk, maar wij zijn sterfelijk: de mens met ziel en lichaam.

Pasen betekent, dat wij, mensen met ziel en lichaam, ofschoon wij sterfelijk zijn en dus sterven moeten, een toekomst hebben, dat wij leven zullen. Pasen betekent niet: onsterfelijkheid, maar: opstanding.

Wij zullen met Christus leven, niet als wazige schimmen, niet als verloste zielen, maar als verloste mensen, die door God gered zijn naar ziel en lichaam en die in hun verloste menselijkheid bij God mogen zijn.

Neen, ik kan mij dat niet voorstellen. Hoe zou ik dat kunnen? Ik geloof in de wederopstanding des vieses.

Wie in de onsterfelijkheid der ziel gelooft, moet er wel toe komen het lichaam van

weinig waarde te achten. Hij moet een tegenstelling, een dualisme poneren tussen ziel en lichaam, tussen geest en stof. Dan wordt op een begrafenis het lichaam het stoffelijk overschot genoemd, een uitdrukking, die mij vanwege Pasen altijd opstandig maakt en die ik een belediging van God en mens beiden vind. De toekomst, die ik verwacht, is niet de hemel met verloste zielen, maar de nieuwe aarde met geheel verloste mensen.

Daarom aanvaard ik geen dualisme tussen ziel en lichaam, tussen geest en stof. De aarde is des Heren. Vanwege zijn geloof in de opgestane Christus predikte Brumhardt: Broeders, blijft de aarde trouw! Vanwege dat geloof werd hij socialist in een tijd, waarin socialist worden voor een christen betekende door de kerk uitgeworpen worden.

Niet mijn ziel is gered. Ik zelf ben gered. De mens is gered.

Paulus zegt, heel anders dan het „Algemeen Handelsblad: „dit verderfelijke moet onverderfelijkheid en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen”.

Het gaat in de opstanding niet over een leven aan gene zijde, maar om het leven hier op aarde. Wij zullen leven en wij zullen hier leven.

Omdat ik dit geloof, vlucht ik niet weg uit dit leven op aarde, om al mijn verwachting te bouwen op een toekomstig leven in de hemel. Ook in mijn toekomstverwachting gaat het pm de realiteit van het leven hier op aarde.

Omdat de kerk dit maar al te veel vergeten heeft, omdat ze te veel onder de invloed van Plato kwam, heeft ze door de eeuwen heen het aardse en wereldlijke leven van geringe betekenis geacht. Hèt was haar om het hemelse leven te doen. Denkt u maar aan die hemelliederen, die wij in de kerk zongen en nog altijd zingen: „Ik reis naar de hemel, al ’t aardse gewemel verhindert mij niet”, „’t Hoofd omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet.”

Het lichaam werd de gevangenis der ziel. Het sexuele leven werd slecht en zondig. De strijd voor het dagelijks brood het socialisme een verwerpelijk materialisme. De sport epn minderwaardige bezigheid.

Zelfs een man als Calvijn heeft in dit opzicht heel zonderlinge dingen gezegd. Luistert u maar.

„Hierop moeten dus de gelovigen bij het waarderen van het sterfelijke leven het oog gevestigd houden, dat ze, daar ze begrijpen, dat het in zich zelf niets dan ellende is, des te vuriger en gereder zich geheel wijden aan de overdenking van het toekomende eeuwige leven. Wanneer men er toe gekomen is te vergelijken, dan kan het tegenwoordige leven niet alleen gerust veronachtzaamd worden, maar moet het ook, in vergelijking met het toekomende, geheel en al veracht en versmaad worden.”

„Geen weg is zekerder of meer gebaand dan die zich voor ons opent door de verachting van het tegenwoordige leven en de overdenking van de hemelse onsterfelijkheid.”

Maar Calvijn beschouwde het lichaam dan ook als een kerker van de ziel.

Dat is niet de bijbel, maar Plato.

De toekomst, die ik verwacht, is niet zo zeer een ander leven na dit leven, maar de redding en de verheerlijking van dit leven. Dat is voor mij de zin van het geloof in de wederopstanding des vieses.

En het spreken over deze dingen is voor mij daarom geen dorre en steriele bezigheid van perkamenten theologen. Het is voor mij een bezig zijn met het leven zelf.

Tijd en taak in het licht van Pasen. J. J. BUSKES Jr