Labour in de tweede phase

Over lonen, prijzen, schaarste en defensieve kracht

Nu West-Europa weer wapensmidse wordt, ondergaat het economische leven opnieuw een sterke verandering. Tot voor kort bestond er grote zorg over het groeiende werkloosheidsprobleem. Het getal der werklozen was nog niet zeer verontrustend, maar steeg toch gestadig. In West-Duitsland allang een speciaal probleem, in Italië eveneens een zorgenkind, bleven ook Frankrijk en België, en gelukkig in aanzienlijk mindere mate ons eigen land niet gespaard.

Welnu, er zal weer werk aan de winkel komen; veel werk, want de politici zijn van zins om de vele plannen tot machtige legers ten einde een Russische bedreiging te keren, te realiseren. Er moeten voor een groot aantal (nog niet bestaande) divisies kanonnen worden gemaakt, en tanks, en stenguns; alle nieuwe soldaten moeten worden gekleed en gehuisvest; er moeten reserves worden aangelegd voor tal van producten die op de een of andere manier belangrijk kunnen worden. Niet alleen dus meer werk, maar ook minder werkers. Soldaten kun je nu eenmaal niet uit het luchtledig halen. De Russen zijn dus zo vriendelijk geweest om het grootste probleem van de Westerse democratieën, het werkloosheidsvraagstuk, dat nog nimmer goed kon worden bestreden, voorlopig weer voor ons op te lossen. Maar daarmee zijn wij er niet!

Het is altijd een in socialistische kring welbekende stelling geweest, dat werkloosheid niet zozeer ontstaat door overproductie, dan wel door onderconsumptie. Door vergroting van de koopkrachtige vraag kan een terugval in de afzetmogelijkheden worden tegengegaan. Daarom is het streven van onze regering bijv. er op gericht, om de uitvoering van openbare werken uit te stellen tot een periode van intredende crisis. Als op dat moment elders ontslagen arbeiders in werk van openbaar belang emplooi vinden, als deze arbeiders dus blijven verdienen, en hun loon blijven verteren, kan de omzet gelijk blijven en is het crisisgevaar geweken. Maar genoemde stelling houdt meer in. Zij betekent ook, dat althans tot op zekere hoogte meer welvaart in het algemeen verkregen kan worden door het consumptiepeil te verhogen, ook ongeacht werkloosheid, dus door het loon van de arbeider te vergroten. Juist van de arbeider, omdat deze zijn consumptiegrens nog lang niet heeft bereikt. Niet van de „welgestelde”, aangezien deze zijn inkomen toch al lang niet verteert. Het zal vooral wel vanwege die nieuwe inkomensverdeling zijn geweest, dat bovenvermelde socialistische stelling vóór de oorlog zo belachelijk is gemaakt.

De oorlog heeft heel wat veranderd, en zelfs in verstokt liberale kring hoort men welvaartspolitiek niet meer als louter „potverteren” doodverven. Wat de socialisten hun niet konden leren, heeft de econoom Keynes hun voorgehouden. En als zij de zeer gematigde Keynes nog niet voldoende hadden begrepen, dan was er nog de nieuwe naoorlogse verhouding, om een soort welvaartspolitiek tot een aanvaarde noodzakelijkheid te maken.

Welvaartspolitiek mag echter niet verward worden met schaarste-economie. De grondslag er van moet zijn een zeer ruime productie, die dan door een even ruime con-

sumptie op peil wordt gehouden. Met de bewapeningsactiviteit echter komen wij wel in een schaarsteperiode. De arbeidsproductiviteit neemt af, althans wat het aantal arbeiders betreft. Bovendien wordt een groot deel van de geproduceerde goederen niet bestemd voor de consumptieve sfeer. Veel arbeidskracht wordt dus omgezet in dood materiaal, dat geen enkel economisch nut heeft voor de welvaart. Een schaarste-economie, zoals thans weer ontstaat, heeft tal van speciale problemen. Wij kennen ze al zo’n beetje. De prijzen lopen gestadig op, de kooplust groeit uit vrees dat er spoedig niets meer zai zijn, de koopkracht daalt, als zij in goederen wordt uitgedrukt. Er ontstaat inflatie met alle ellendige gevolgen van dien. Bij stijgende prijzen ligt het voor de hand, dat de arbeiders hogere lonen gaan eisen. Zeker thans, nu ze ontdekken allang aan het kortste eind te trekken. De cijfers wijzen het uit, voor wie het uit de praktijk van alledag nog niet wil geloven: in ons land bijv. bedroeg in 1947 het aandeel der arbeiders in het nationale inkomen 56,1 %, in 1948 55,7 %, in 1949 52,2 %, en waarschijnlijk nu nog weer enige percenten minder.

Als de bewapening plotseling 12 tot 15 % van dat nationale inkomen gaat opeisen, zal, tenzij er maatregelen getroffen worden, van dat rond vijftig percent grote arbeidersaandeel weer lets worden afgeknibbeld.

Gelukkig, de Westeuropese arbeider accepteert niet zo gemakkelijk een goedkope

leuze als Goerings „kanonnen of boter”. De logica van deze slagzin voor onze 'situatie ontgaat ons overigens ook. „Vrij Nederland” merkte te recht op, dat Goering de Duitsers ten minste kon wijsmaken, dat de kanonnen nodig waren om de boter te veroveren. Wij willen kanonnen om de boter te verdedigen. Maar als wij veel kanonnen maken, schiet er nog maar een mager likje van die verdedigde boter over. O.a. in Engeland, waar het vakverbond het vertrouwen heeft opgezegd in de loonstoppolitiek, verlangen de arbeiders, dat er naarstig moet worden gezocht naar een eerlijke goederenverdeling, naar nieuwe rechtvaardige distributie dus van de afnemende hoeveelheid consumptiegoederen. En behalve dat, ook naar een verdere afroming van de winsten. Zij kunnen constateren, dat juist door de komende schaarste de handel en de industrie gouden tijden meemaken. Er wordt zeer veel verdiend en het „klasseverschii” wordt eens te meer geaccentueerd.

De belangrijkste eis van de Engelse arbeiders is, dat er een onderzoek moet worden ingesteld naar het particuliere distributieapparaat. Er is een waanzinnig verschil tussen productiekosten en verkoopprijzen. Hoe ontstaat dit? Hoe slecht moet de organisatie van dit distributie-apparaat dan wel zijn, als het zo veel moet kosten? Is het geen zaak om door overheidsingrijpen hierin verbetering te brengen, wat dan bovendien hoogstwaarschijnlijk tot extravoordeel heeft, dat een groot aantal in deze distributie werkzame arbeiders vrijkomt

Gerard den Brabander

De Bezige Bij heeft bij gelegenheid van Den Brabanders vijftigste verjaardag een bloemlezing van zijn poëzie uitgegeven.') Den Brabander, die laat begonnen is te dichten, althans te publiceren zijn eerste bundel dateert van 1932 raakte bekend toen de tweede wereldoorlog in aantocht was en een cynische poëzie, op voorbeeld van Greshoff, Du Perron en Vestdijk in de mode kwam. Het lijkt soms, of dit alles zo heel ver achter ons ligt, omdat tussen toen eri nu de tweede wereldoorlog zich ingeschoven heeft. Toch moet men oppassen voorlopig de tweede wereldoorlog anders te zien dan als een episode, ten minste als men aan letterkunde doet. Men kan dit aflezen aan de actualiteit der toen als nu geldende motieven. De wanhoop over een ten ondergaande wereld, de afkeer van een verburgerlijkte, leugenachtige maatschappij inspireerden toen als nu tot een cynisme, nog versterkt door het feit, dat men weigerde te geloven aan de traditionele waarden, waaruit de burgerij haar bezieling heette te putten. Speciaal de christelijke gedachtengang en levensstijl moeten het ontgelden, waarbij het telkens twijfelachtig blijft, of men het Christendom zelf verwerpt of slechts zijn huidige verwerkelijking en hedendaagse apostelen. Dit cynisme beïnvloedt ook nog anders de poëzie. Als levenshouding wantrouwt het alles wat verheven is en is doodsbenauwd zich over te geven

aan de roes der schoonheid; vandaar wordt de voorkeur begrijpelijk voor de zgn. anecdotische poëzie: een klein, liefst schrijnend voorval wordt, zonder enige poging tot sublimering, nuchter, liefst navrant beschreven en met een „sneer” de lezer voorgeworpen. Merkwaardig is daarbij, dat de poëtische vorm in engere zin traditioneel blijft en nauwelijks aangetast wordt, tenzij dan door de import van zeer on-poëtische woorden. Dit hangt m.i. samen met de apathie, de geringe spankracht, die achter deze poëzie schuilt. Een revolutionnair verzet we zien dit in de expressionistische poëzie van Marsman bijv. verbreekt alle kaders en maakt zich baan dwars door alle overgeleverde poëzie-vormen heen. Het vermoeide cynisme echter stelt zich tevreden met de overgeleverde metrische vorm, die het vult met zijn sarcasme. Er ligt daarenboven een tastbare ironie in het schrijven van bijv. sonnetten, om zo deze nobele versvorm te gebruiken tot het lanceren van kwetsende trivialiteiten. Men doet goed de beperkte oorspronkelijkheid van Den Brabander tegen deze algemene achtergrond te zien.

Het teleurgesteld idealisme van de eerste bundel werd al spoedig bij Den Brabander vervangen door een cynisme als boven aangeduid. Hij is er nooit meer helemaal aan ontstegen. Men zal het zij terloops gezegd moeten toegeven, dat de tijd er