JONGENS EN POPPEN

Fandaag, Zondag, zou het dan gebeuren: het poppenspeelgoed uit moeders jeugd mocht van zolder gehaald, worden. Er ging een gejuich op en we lieten de regen tegen de ruiten kletteren: de dag zou heerlijk worden. Alle drie wilden ze helpen met dragen. Het ledikantje en de poppenwagen werden met zorg afgestoft. Het bedje werd zelfs met het bezempje bewerkt. Keurig maakten ze het bed op en toen kwamen ze kijken naar de poppen en de doos met kleertjes.

„Pop buik” constateerde de 2-jarige, die de laatste weken bijzondere belangstelling heeft voor zijn eigen blote buikje en dai graag laat zien aan de huisgenoten. Zijn oudere broertjes keken verbaasd naar het ouderwetse meisjesondergoed: hemden met knoopjes, een lijfje met haakjes, onderrokken en zelfs een zijzak met zakdoek. Ze kijken ongelovig als ik vertel dat ik zelf ook zo’n geval heb gedragen een dikke bult onder mijn jurk en dat ik er ook een heb moeten naaien op handwerkles. Een onder – broek met bandjes... het is allemaal uit een tijd die voorbij is. Maar ik zie mezelf weer peuteren met die bandjes, die in de knoop schoten of afbraken en ik herinner me ook opeens dat wij meisjes de kanten van eikaars broeken vergeleken. En dan hoor ik ook weer dat grotestadskind zeggen, dat na verhuizing bij ons in de klas kwam: „Hebben jullie nog witte bandjesbroeken?l Ik heb al lang directoirs, rosé en lichtblauw en tussen het elastiek bij de pijp zit m’n zakdoek.” Wat waren we afgunstig...

Onze jongens hebben intussen poppenharen gekamd en kousen en schoenen uitgezocht en ik moet vlechten maken. „Snoezig” zegt de oudste. Een woord dat ze anders nooit gebruiken. Met nachtjaponnen aan gaan

de poppen in bed. „We gaan een huis bouwen om het bed”, bedenkt de grootste en hij draagt meteen het ledikant naar zolder. Daar bouwen ze. Later komt er een een oude krant halen. Ze spelen vadertje en moedertje en hij is de vader en dus moet hij een krant lezen. De moeder is ondertussen aan het eten koken. Een poos later halen ze me, om te komen kijken. Het bed staat op een verhoging van blokken en een van de poppen hangt met een touw om de hals in het trapgat: „Die is stout geweest, die hangt aan de galg” is het koele commentaar. Maanden geleden hebben we eens bij de poppenkast op de Dam gekeken. De galg, daar vertoond, heeft blijkbaar indruk gemaakt.

Met bed en wagen komen ze weer naar beneden. De oudste is kennelijk uitgespeeld, maar de twee kleuters nog lang niet! De wagen wordt rondgereden, het bed wordt wel tienmaal afgehaald en opgemaakt. De 4-jarige laat me zien hoe meisjes poppen dragen. De poppen worden lekker ingestopt, hun neuzen worden zorgvuldig gesnoten in de miniatuur zakdoek, de poppen verhuizen met bed en al. „Wij waren de verhuizers.” En dan maar sjouwen jongens... Maar daar komt de grote broer met een lang touw aan en de kleuter van 4, die zo gezellig met z’n broertje speelde, kiest nu toch weer z’n broer van 6 als speelkameraad. Het geliefde spel begint: elkaar vastbinden.

Nu is er nog maar een bij de poppenboel, maar die kan nu ook zijn gang gaan. Alles wordt uit het ledikant gegooid. De poppen worden met de neus naar beneden op het harde hout gelegd, laken en deken legt de hummel, stevig instoppend boven op de poppenkinderen. Met het matrasje balancerend op z’n bol, maakt hij dan een rondje om de tafel. „Poppe sape”. Later versiert hij de stoelen met lakens en dekentjes. Hij trekt de poppenwagen leeg achter zich aan door het huis. De poppen liggen verstopt, vergeten. Jongens en poppen... R.8.-v.R.

gave op zijn geweten heeft. Neen, het C.N.V. heeft ter voorbereiding van de propaganda vergaderingen voor dit winterseizoen eerst een bijeenkomst van sprekers belegd en daar de nodige instructies gegeven.

Nu er blijkbaar geen eenheid naar binnen op grond van beginselen is, kan wellicht een eenheid in het negatieve, namelijk de actie tegen het N.V.V. en, zoals dat dan heet, de door deze vakcentrale nog steeds gepredikte klassenstrijd worden bereikt. Het gemis aan de vroegere richtingsstrijd is reeds jaren een last voor het C.N.V. In die strijd kon men het N.V.V. nog zo mooi voor anti-Christelijk, anti-koningsgezind, enz. doodverven. Nu lukt dat allemaal niet meer.

De samenwerking tussen de drie vakcentralen Is pas enkele jaren oud en nu: „De Christenheld moet In de aanval gaan, de vijand wederstaan”. Die vijand Is dan het N.V.V. met zijn vele duizenden Chrlstenwerknemers.

De wijze, waarop het C.N.V. de laatste jaren optreedt en actie voert, wekt conflicten op naar binnen zowel als naar bulten, dat Is duidelijk!

Den Haag J. VAN DER PLOEG

Nu lopen alle mensen met geweren

AANDACHT BIJ HET SPEL

En op de hoek staat anti-tankgeschut, Maar kleine jongens bouwen hier een hut, Alsof er niets is, dat hun kan gebeuren.

En als de moeders roepen lachen ze haar uit.

Ze wenken: „Kom nou bij ons spelen. Hier al dit zilvergeld en goud is onze buit Die gaan we bij het kampvuur straks verdelen”.

En tussen puin en vuur vond ik een wieg. Waarin het kind nog rustig lag te slapen

Het was zo wonderlijk en zo onmenslijk lief.

Ik heb het kind toen zachtjes meegenomen

En in een hoekje van de hut gelegd Bij zilvergeld en goud en bij mijn jongensdromen.

JAN STEVENS

JERU-ALEM

Niet lang geleden is een boek verschenen, dat alle aandacht verdient: „Tranen over Johannesburg” van Paton. Ik weet niet, of dit boek aanbeveling verdient vanwege een bijzondere literaire waarde. Juist naar aanleiding van dit boek ben ik me opnieuw gaan afvragen, welke maatstaf men voor literatuur eigenlijk dient aan te leggen. Is het de goede vorm, die beslist, de goede woordkeuze, of de evenwichtige samenstelling. Is het onderwerp op zich zelf, hoewel misschien boeiend en actueel, daarom juist in staat het literaire afbreuk te doen? Is het de muzikale toon, die ten slotte over de waarde van het boek beslist? Ik weet het niet; het opvallende van dit boek is, dat eigenlijk al deze vragen op de achtergrond komen voor het allesbeheersende vraag – stuk der gerechtigheid, dat in alle toonaarden gehoord wordt. Het boek handelt over de positie der negers in Zuid-Afrika, in het bijzonder in de goudstad Johannesburg. Reeds aanstonds wordt het ons duidelijk, dat de neger, die eenmaal zijn voet op deze bodem zet, met verzaking van alles, wat hem als deel van de stam staande hieldvoorbestemd is om te mislukken. Goud, drank en vrouwen, dat wordt het levensthema voor de tallozen, die hun heil zoeken in de „grote stad”. Daar hebben ook de moorden plaats, de moorden, waarbij het probleem der gerechtigheid huizenhoog voor ons oprijst. Een blanke, die al zijn vrije

tijd geeft om het negerprobleem In de diepte aan te vatten, wordt vermoord door enige opgeschoten jonge negers, die er op uit waren om lets van hun gading te vinden. Wat blijft er over van de gerechtigheid, als de domme hebzucht het wint van de wijsheid, w’aarmee sommigen hun leven geven voor de zaak van het vreemde ras? Hoe Is het mogelijk, dat het noodlot In al zijn blindheid telkens zijn spotlach laat horen achter de rug der gerechtigheid? Is het niet begrijpelijk, dat teleurgestelde Idealisten slechts door een papieren wand gescheiden worden van het nihilisme?

Dit alles dringt zich des te schrijnender aan ons op, als wij denken aan degeen, die niet voor Johannesburg, maar voor Jeruzalem stond. Jezus staat In volslagen eenzaamheid voor Jeruzalem, overweldigd door de smart, dat dit volk niets hoort van de nodlglng, die van zijn liefde uitgaat. „Gelijk een hen, die haar kiekens vergadert onder de vleugelen” wil Jezus zich over de ontwortelde mens van Jeruzalem ontfermen, „maar gij lieden hebt niet gewild”. Het Is de onverzettelijkheid van het Jodendom, die zich tegen Jezus keert als het dier, dat In de liefkozing een aanval vermoedt. Het Jodendom Is geen zaak van ras of karakter, het Is de gruwelijke werkelijkheid van do verharding van het christelijke leven. Daar waar men niet verder komt dan de strijd der leuzen, daar, waar men ten koste van alles de eigen positie verdedigt, daar, waar men zich verlaat op zijn geestelijk Instinct, daar Is het Jodendom. Dat is de verharding, die In de twintigste eeuw een even grote verharding Is als In de eerste eeuw.

Er ligt een diepe smart in de woorden, die Jezus over Jeruzalem spreekt. Maar het is een smart, die van iedere wanhoop vrij is. Het is een smart van zo grote vastberadenheid, dat ieder medelijden volkomen misplaatst zou zijn. Het is de smart, die het gebed tot ondergrond heeft. Dat is het, wat Jezus beweegt, wanneer hij voor Jeruzalem staat.

Dat moge ook ons bewegen. Wij worden bedreigd door het grote gevaar van het teleurgestelde idealisme. Dit kan zich echter alleen groot maken, omdat wij zowel de smart als het gebed als goedkope bijkomstigheid beschouwen, wanneer wij ons in deze wereld zoeken te oriënteren. In hun samenhang zijn smart en gebed het enig wogelijke uitgangspunt om tot een werkelijke wereldbeschouwing te komen. De smart alléén kan inderdaad goedkoop zijn, een vrouwelijke uiting, wanneer men zich voor de ondergang der gerechtigheid gesteld ziet. Het gebed alléén kan gemakkelijk tot een vlucht worden, een verlegenheid, wanneer argumenten niet meer helpen. In hun onderlinge samenhang echter 2ijn smart en gebed het teken der overwinning. Samen vormen zij de werkelijkheid Van het kruis. Ten slotte is het niet Jeruzalem, dat zegevierend uit de strijd komt. Niet zijn wil, die oppermachtig schijnt, kan Gods wil keren. Gods wil breekt de wil van de mens, al schijnt het ook, dat het omgekeerde plaats heeft. Dat is de overwinning der gerechtigheid, die zich zonder het kruis niet Iaat denken. A. F. L. VAN DUK

Voortgezet gesprek

Er zaten dit keer in mijn leesportefeuille weer twee nummers van „Koningin en Vaderland”, die de moeite waard zijn om er hier de aandacht op te vestigen. Bovendien ontving ik een hartelijke brief van mr Chr. de Jong naar aanleiding van mijn „Antwoord op een antwoord”. Die brief bevatte o.m. het voorstel om het begonnen gesprek voorlopig in de wederzijdse bladen een poosje voort te zetten. Een voorstel, dat ik gaarne aanneem, te meer, daar op deze wijze in beide bladen ook eens een niet tot de eigen groep behorende persoon aan het woord kan komen. Dat kan m.i. alleen maar gezond en verhelderend werken. Ik hoop dus zo spoedig mogelijk hier mr De Jong weer aan het woord te laten.

Dit keer zou ik echter op twee andere artikelen willen wijzen.

Het eerste is uit „K. en V.” van 19 Januari. Het is getiteld „Nu niet en nooit” en geschreven door F. G. (oudzwaard). De voorgeschiedenis van dit artikel is deze: Indertijd heb ik in dit blad blijkbaar nogal scherp de brochure van prof. Zuidema

over de Christen en de politiek aangevallen, o.a. om een aantal beschuldigingen die in deze brochure waren geuit aan het adres van prof. Banning en die dermate onwaar en grof waren, dat ze niet alleen voor prof. Banning uiterst grievend moeten zijn geweest, maar rondweg beledigend voor ieder Hervormde. Eerlijk gezegd: als ik deze artikelen nu nog moest schrijven, zouden ze niet minder scherp uitvallen. In die artikelen verweet ik ook de A.R. Partijleiding, dat zij deze brochure had uitgegeven en de verspreiding er van stimuleerde, maar de verantwoordelijkheid voor de inhoud afwees en die geheel voor rekening van de schrijver liet.

Na een gesprek, dat wij samen over deze kwestie hadden, heeft Goudzwaard in „K. en V.” ook over die brochure geschreven. Hoewel iets gematigder van toon, reageerde hij op dezelfde wijze als ik. Ik heb mij daar toen hartelijk over verheugd. Het is dus blijkbaar nog mogelijk, dat men hoewel politiek verschillend denkend elkaar steunt, waar dat ter wille van de